Jeugd deel 1: Fillipien

Eigenlijk was mijn jeugd redelijk normaal. Ik groeide op in het Peak District, in de zeventiger- en tachtiger jaren van de 19e eeuw. Ook wel het Victoriaanse tijdperk genoemd. Het was de tijd van de stoommachines en de eerste zeppelins.
Ik woonde met mijn ouders en mijn broer, die toen iets meer dan een jaar jonger was dan ik (inmiddels is het leeftijdsverschil tussen ons enkele jaren meer), op een redelijk groot landgoed, Larenian. Mooi huis, prachtige tuin er omheen en het meest fantastisch was voor mij toch wel dat onze achtertuin overging in een groot bos.
Ik was zo’n kind dat andere mensen ‘vreemd’ vonden. Teruggetrokken, eenzelvig, zonderling, onhandig met mensen, nooit weten wat te zeggen in bepaalde situaties… Resultaat was dat ik met rust gelaten werd, iets dat me trouwens zeer goed beviel. Oh, mijn ouders deden daar niet zo aan mee trouwens, vonden dat ik me moest leren gedragen, moest leren dansen, leren converseren over het weer… etiquette dus. En ze vonden dat ik niet moest rondzwerven door de bossen, het trainen van de jachthonden aan de trainers moest overlaten, niet mee mocht doen aan de jacht en vooral ‘niet zo wild moest zijn’.
Het is me trouwens nooit duidelijk geworden wat ze met dat laatste bedoelden, echt wild, zoals jongens vaak zijn, was ik eigenlijk niet. Ja, ik klom wel in bomen, maar dat was gewoon omdat ik het kon. Ik wist eigenlijk heel goed waar mijn grenzen lagen, maar vooral mijn moeder zei steeds dat ik haar grijze haren bezorgde met al mijn ondernemingen. Ik weet niet waar ze zich druk over maakte, al had ik toen misschien beter niet samen met mijn broertje samen van die muur kunnen springen.
Voor mij was het springen vanaf steeds hogere hoogtes een soort uitdaging om uit te vinden waar mijn grenzen lagen. Als ik het idee had dat ik me ernstig zou kunnen bezeren, deed ik het gewoon niet.
De muur die ik had uitgekozen die dag, was niet eens echt hoog, twee meter ofzo. Maar mijn broer brak zijn enkel en mijn ouders waren woedend op mij, ik kreeg huisarrest voor een maand. Ze vonden dat ik me verantwoordelijk had moeten gedragen, tenslotte was ik de oudste en had de wijste moeten zijn. Naar mijn verweer, dat ik al een wat lagere afstand had uitgezocht, luisterden ze niet. Zoals vaker niet.
Dat was een van de gelegenheden dat ik zeker wist dat ik geadopteerd was. Ik was duidelijk het buitenbeentje van de familie, eigenlijk van de hele gemeenschap. Ik mocht dan een behoorlijk naïef kind zijn, bepaalde opmerkingen, het onderlinge gefluister en bepaalde blikken waren echt niet geheel aan me voorbij gegaan. Ook mijn ouders deden beiden niet helemaal normaal tegen me. Tegen mijn broer Oleg deden ze anders. Hij kreeg bijvoorbeeld vaker straf dan ik, maar ik had altijd het gevoel dat het omgaan met hem hen op de een of andere manier wat natuurlijker, spontaner afging dan met mij. Dat is iets dat trouwens ook aan mezelf zal hebben gelegen, ik gedroeg me van kinds af aan al afstandelijk, terwijl Oleg juist heel spontaan was. Maar er leek iets meer te zijn. Mijn vader was bijvoorbeeld aardiger tegen mij dan tegen Oleg, nam het vaak voor me op als mijn moeder op me zat te mopperen. Maar ook leek hij vaak niet helemaal goed raad te weten wat hij met me aan moest. Dat laatste gold trouwens ook voor mijn moeder, misschien zelfs nog iets meer. Soms zat ze me aan te kijken met een onderzoekende blik, het leek of ze iets probeerde te vinden. Alsof ik een geheim verborgen hield.
In die tijd heb ik gezocht naar papieren van mijn adoptie. Zeer teleurstellend was het om de geboorteakte te vinden, waaruit duidelijk bleek dat Aildith me op 13 mei van het jaar 1854 het ‘leven had geschonken’. Als vader stond mijn vaders naam, Ashwin. Niet aanwezig ten tijde van mijn geboorte, maar ik ben geboren in het vierde jaar van hun huwelijk.
Mijn vader is de oorlog ingegaan tegen de boeren in Zuid-Afrika. Dat was me meerdere malen verteld, ook dat het voor hem een hele verrassing was om een kind te hebben toen hij terug keerde. Toen hij weg ging om te vechten, wist hij niet eens dat ik onderweg was.

Eigenlijk was het feit dat ik niet geadopteerd was een beetje teleurstellend voor me. Begrijp me goed, ik had niets tegen mijn ouders. Ik denk zelfs dat ze beter waren dan de ouders van andere meisjes van mijn leeftijd. Maar er was behoorlijk wat onbegrip tussen hen en mij en soms droomde ik dat ergens anders mijn echte ouders wachtten op de terugkeer van hun verloren kind.
Ik had zelfs nog verder gezocht, op zoek naar dat ene papier waaruit zou blijken dat ik gelijk had, maar dat vond ik niet. Wel iets anders dat me een beetje verbaasde. Op mijn moeder ‘en een mogelijk kind, geboren in de eerste helft van 1854’ was een jaarlijks inkomen vastgezet van £10.000, dat jaarlijks zou worden uitbetaald tot aan het jaar 1884, compleet met jaarlijkse oplopende rente. Het document was opgesteld in juli 1853, getekend door het notariskantoor O’Connor en O’Connor. Nergens, maar dan ook nergens kon ik terug vinden wie de opdrachtgever was geweest. Pas jaren later, ik zal toen 18 jaar zijn geweest, ben ik op zoek gegaan naar het betreffende kantoor, dat niet te vinden was en nergens stond ingeschreven. Met andere woorden, in heel Engeland was er geen Notariskantoor bekend met die naam.
Maar het inkomen was er inderdaad wel. Heel vreemd. De naam op zich kwam vaker voor in onze streek, onze directe buren heetten ook O’Connor. Die had ik trouwens nooit ontmoet, hun huis stond al jaren leeg. Het scheen dat de familie veel aan het reizen was over de hele wereld.

Zoals ik al zei, ik was het buitenbeentje van de gemeenschap. In de zomer werden er vaak picknicks georganiseerd waarbij alle families van stand aanwezig waren. Tijdens die picknicks waren er spelletjes bedacht om de kinderen bezig te houden, spelletjes waaraan ik niet geacht werd mee te doen. Nu waren deze spelletjes ook weinig uitdagend en waren andere kinderen geen partij voor mij. Het was ook niet leuk om steeds te horen dat ik vals gespeeld had, als ik weer iets won. Dus het plezier van meedoen was er voor mij snel af.
Ook de gesprekken die werden gevoerd, waren uitermate saai. Over het weer, politiek en de laatste mode in Londen. Vrienden of vriendinnen had ik eigenlijk niet. Kinderen van mijn leeftijd hadden andere interesses, ik vond ze behoorlijk kinderachtig en ze leken niet graag in mijn buurt te komen. Waarom dat was, werd me wat duidelijker toen ik eens een gesprekje had met Maureen. Ze was van mijn leeftijd en aardig. Ik vond haar wat minder kinderlijk en giechelig dan andere meisjes en soms trokken we met elkaar op.
“Mijn moeder zegt dat je niet echt bent,” zei ze op die warme zomermiddag. Ik herinner me die dag nog goed. Ik was 14 jaar. Vlak voor mijn verjaardag had ik mijn eerste periode gehad, het teken naast andere lichamelijke veranderingen, dat ik niet langer een meisje was, maar een jonge vrouw. En dit alles maakte me nog onzekerder over mezelf als dat ik altijd al was. Dus de opmerking van Maureen sloeg in als een bom.
“Hoe bedoel je, niet echt?” vroeg ik. Ze werd een beetje rood.
“Nou ja,” stotterde ze, “Het zou kunnen dat je een wisselkind bent… je bent zo anders dan iedereen!”
“Ik ben geen wisselkind,” zei ik boos. “Wisselkinderen zien eruit als trollen.”
“Ja, maar je bent wel heel anders dan je ouders. Je haar, je ogen, je uiterlijk, de dingen die je doet en zegt…”
“Niet zo anders. Bovendien zeggen ze altijd dat ik op mijn moeder lijk.” Dat was niet helemaal waar. Wat ‘ze’ vaak zeiden was net even anders: ‘Je lijkt niet op je vader, je zal vast meer op je moeder lijken.’
“En,” voegde ik er aan toe, “lijk ik op mijn moeders oma.” Dat was wat mijn moeder wel eens had gezegd.
“Hoe kan je dat nu weten? Je moeder was toch een vondeling?” zei Maureen. Ik was geschokt, het was de eerste keer dat ik dit hoorde ook. Ik had altijd begrepen dan mijn moeder wees was, maar nooit gehoord dat ze vondeling was.
Ik vertelde Maureen dat ik mijn geboorteakte had gevonden en dat deze ouders echt de mijne waren, geen twijfel over mogelijk. Ze haalde haar schouders op.
“En je naam is ook vreemd,” zei ze.
“Nee hoor,” zei ik. “Mijn moeder moest zelf een naam bedenken omdat mijn vader toen nog in Zuid Afrika was. Mijn vader heeft haar ooit een legende verteld over een prinses die Morwenna heette, een van de kleindochters van de legendarische Welshe koning Brychan. Die prinses Morwenna heeft de inwoners van een dorp geholpen, waar de put was opgedroogd. Op een dag verscheen ze uit het niets in het dorp en heeft ergens een grote steen vandaan gehaald. Hiermee heeft ze enkele dagen door het dorp gelopen totdat ze moe werd en de steen aan de rand van het bos neerlegde. Op het moment dat ze dit deed, ontsprong er op die plaats een bron. De prinses verdween in het bos en de dorpsbewoners hebben haar nooit meer gezien.
Mijn moeder vond het een mooi verhaal en besloot om me naar die prinses te noemen.”
“Ik wist niet dat je vader zich bezig hield met legendes,” zei ze.
Ik zweeg. Ze had gelijk. Maar misschien was hij in het begin van het huwelijk anders geweest. Ik wist dat hij vreselijke dingen had gezien tijdens de oorlog, ook een poos in gevangenschap was geweest. Soms had hij sombere buien die dan dagenlang duurden, allemaal het gevolg van de oorlog.

Later die dag, in het rijtuig naar huis, vroeg ik mijn moeder of ze vondeling was. Ze lachte even, trok me tegen zich aan en zei:
“Oh meisje, soms vraag ik me af wat jij je allemaal in je hoofd haalt.”
“Maureen zei het,” vertelde ik haar. Ik besloot haar niet te vertellen wat Maureen nog meer had gezegd.
“Ik was geen vondeling. Ik ben vroeg wees geworden, mijn ouders zijn kort na elkaar gestorven aan een ziekte. Ik werd opgevoed door de zus van mijn moeder en haar man als een van hun eigen kinderen. Onfortuinlijk genoeg werden hun kinderen geen van allen oud, ze zijn alle drie gestorven aan een ziekte van de longen. Het was heel vreemd, want mijn oom en tante waren beide gezonde, sterke mensen. Dit moet ze veel verdriet hebben gedaan. Zoals je weet, heb ik het landgoed van hen geërfd. Je oom overleed een paar jaar voor ik met je vader trouwde, maar mijn tante, Lenore, heeft je nog gekend, ze overleed toen je vier jaar was. Jij bent altijd haar lievelingetje geweest, gelukkig was je broer te jong om dat te beseffen indertijd,” glimlachte ze.
“Zoals Oleg het lievelingetje van tante Charlotte is,” zei ik. Haar gezicht verstrakte wat.
“Dat is iets waarover ik later misschien met je moet praten,” zei ze zacht. “Ik hoop dat je het dan kunt begrijpen.”
Natuurlijk was ik brandend nieuwsgierig, maar ik wist beter dan nu hierop door te gaan. We hadden nu een soort van vertrouwelijkheid, iets dat maar zelden voorkwam, en ik wilde dat moment niet verpesten.
“Waarom ben ik eigenlijk niet naar je tante of je moeder genoemd?” vroeg ik.
“Mijn moeder heette Judith. Ze had zelf een hekel aan die naam en zou me hebben afgeraden om je te vernoemen. Mijn tante… nou ja, ik wilde je eigenlijk gewoon een naam geven die ik mooi vond, helemaal van jezelf. Ik hoop alleen dat je er zelf ook tevreden over bent.”
“Ben ik,” zei ik. “Het past bij me.” Ze glimlachte weer.
“Enne… lijk ik echt op de moeder van je moeder?” vroeg ik toen. Haar glimlach verdween. Ze keek me ernstig aan, weer met die onderzoekende blik.
“Je hebt in ieder geval alle trekken van je familie,” zei ze. “Dat is natuurlijk altijd, in alle gevallen zo. Ik heb mijn grootmoeder nooit gekend, ik weet niet hoe ze eruit heeft gezien. Maar ik kon me altijd voorstellen dat je ook wat van haar weg had.
Heb je je eigenlijk vermaakt tijdens de picknick?” veranderde ze het onderwerp toen.
Het moment van vertrouwelijkheid was weg. Weer tijd om over het weer te praten.

Tante Charlotte was de oudere, veel oudere zus van mijn vader. Ze woonde ergens in Kent, wat gelukkig betekende dat ze niet te vaak op bezoek kwam. Maar als ze kwam, bracht ze een vlaag van koude met zich mee. Mijn moeder was altijd zenuwachtig als ze er was, mijn vader humeurig en mijn broertje gedroeg zich dan als een verwend, dreinend kind. Zelf zorgde ik ervoor om zo min mogelijk thuis te zijn of in haar buurt. Oleg was duidelijk favoriet, mij mocht ze totaal niet. Als ze al naar me keek, ze had de gewoonte om steeds langs me heen te kijken, was dat met een misprijzende blik. Als ze het over me had, was het nooit bij naam, maar refereerde ze naar me als ‘dat’.

Eenmaal thuis van deze picknick, ging ik meteen naar mijn kamer. Lange tijd stond ik voor de spiegel, bestudeerde mezelf. Iets langer dan de meeste meisjes van mijn leeftijd. Slank. Smalle voeten, slanke handen, slanke nek. De trekken in mijn gezicht regelmatig, mijn gezicht was wat minder rond dan dat van mijn moeder. Kleine neus die ietwat wipte, geen sproeten. Hoge jukbeenderen, mond niet te groot, niet te klein, lippen niet te dik of te dun. Mijn kin… was dit nu wat ze wilskrachtig noemden? Geen kuiltje, ook niet in mijn wangen, iets wat mijn moeder en broer wel hadden. Mijn ogen helder blauw. Goed, dat was een kleur die mijn beide ouders niet hadden. En mijn haar was ook vele tinten donkerder dan dat van hun beiden. Donkerbruin, met bij mijn rechterslaap een donkerblonde lok. Iets wat wel bij mijn haar paste, maar ik vond het vreselijk. Die lok is iets wat ze ‘een speling van de natuur’ noemen, weet ik nu, net als bijvoorbeeld het hebben van een groen en een blauw oog. Eigenlijk een soort goedaardige afwijking, het heeft niets met erfelijkheid te maken.
Nadat ik vele minuten zo naar mezelf had gestaard, moest ik tot de conclusie komen dat ik inderdaad niet echt heel veel op een van mijn ouders leek. Als ik goed keek, zag ik wat trekken van mijn moeder, zoals de vorm van mijn neus en mijn hals. Het was erg jammer dat ze maar zo weinig familie hadden om me mee te vergelijken.
Mijn broer leek veel meer op mijn beide ouders. Donkerblond haar zoals allebei mijn ouders, de groene ogen van mijn vader. Wat sproeten op zijn neus zoals mijn moeder.

Met Oleg kon ik trouwens altijd goed overweg. Ook hij is iemand die behoorlijk zijn eigen gang gaat en zich weinig aantrekt van anderen. Toch is hij in de omgang met anderen vele malen socialer dan ik.
Oleg is een bijzonder intelligente jongen, zeer geïnteresseerd in techniek en de toepassingen daarvan. Hij is een getalenteerd uitvinder, mag ik wel zeggen.

Enkele weken na de picknick kwam tante Charlotte weer logeren en was ik zoveel mogelijk van huis. Veel paard gereden, met de jachtopziener mee gegaan (dat was iets wat normaal eigenlijk niet mocht, maar wat wel goed gevonden werd als tante er was) en gewoon heerlijk zelf rond gezworven in de omgeving.
De dag dat ik haar vond, stroomde het van de regen. Eigenlijk had ik al lang naar binnen gemoeten, zelfs als tante Charlotte er was, vond mijn moeder het beslist niet goed dat ik door de regen buiten rond zwierf in mijn eentje. Maar ik luisterde niet vaak naar goede raad en die dag had ik dat gelukkig ook niet gedaan. Ik was gewoon in mijn eentje het bos ingegaan, heerlijk aan het rondstruinen, toen ik ineens de valk zag. Ze lag op de grond, die rood zag van het bloed en ze lag te bibberen. Met haar zwarte ogen keek ze me aan. Ik voelde me even heel vreemd, het was alsof ze contact met me zocht op een manier die voor mijn iets bekends had. Of zou moeten hebben. Ik knielde bij haar neer en terwijl ik haar intussen gerust probeerde te stellen door zachtjes tegen haar te praten –hoewel ik het idee had dat ze me volkomen vertrouwde - onderzocht ik haar voorzichtig en snel. Door al het bloed was mijn eerste indruk dat ze heel zwaar gewond was, maar uit mijn onderzoek bleek dat de wonden minder ernstig waren dan ik eerst had gedacht.
“Ik neem je mee naar huis, Fillipien,” zei ik, terwijl ik haar in mijn vest rolde, “daar kan ik beter voor je zorgen.” De naam was de naam die gewoon bij me opkwam toen ik haar zag en ik vond het bij haar passen. Ik wist zeker dat ze het eens was met de naam en ze liet zich zonder problemen mee nemen.
Eenmaal thuis rende ik meteen door naar de eetkamer waar ik mijn ouders wist, en daar, midden op de tafel, tussen het serviesgoed en de goed gevulde schalen met eten, legde ik mijn vies geworden vest met de valk erin neer en maakte het vest open.
“Kijk toch eens wie ik gevonden heb!” riep ik enthousiast. Tante Charlotte begon te krijsen, ik was helemaal vergeten dat ze hier ook was. Mijn broer begon zenuwachtig te giechelen, mijn vader zei kalm en bedaard dat ik beter even naar de keuken kon gaan met de valk om haar daar te verzorgen. Het meest vreemd was de reactie van mijn moeder. Ze trok wit weg en staarde naar Fillipien en mij tegelijkertijd.
“Waar heb je dat gevonden?” vroeg ze.
“Gewoon, in het bos,” antwoordde ik.
“Heb je daar iemand gezien?” vroeg ze zacht. Ik keek haar verbaasd aan.
“Nee, niemand.”
Ze keek me aan met weer die onderzoekende blik, met schrik en verwarring gemengd dit keer. Alsof ik haar voor een raadsel had geplaatst.
Mijn tante zat nog steeds te krijsen, mijn broer nog steeds te lachen.
“Doe wat je vader zegt en breng dat naar de keuken,” zei mijn moeder streng. Ik pakte de valk weer op in mijn vest, sprak haar geruststellend toe. Gelukkig was ze helemaal niet onrustig geworden door het gekrijs van mijn tante.
In de keuken haastte onze huishoudster zich om wat doeken op de grote tafel daar te leggen. Voorzichtig legde ik de valk daar neer en vroeg om een kom water en wat doeken. Ik depte de wonden schoon ik bekeek ze nog eens goed. Ze zagen eruit alsof ze waren toegebracht door een wild beest, een wolf misschien. Meteen besloot ik dat ik mijn moeder dit beter niet kon zeggen, dan mocht ik helemaal nooit meer alleen naar buiten.
Intussen liet Fillipien zich rustig behandelen, ze lag me aan te kijken met een vertrouwende blik in de ogen. Ik had al vaker gewonde dieren verzorgd, maar meestal was het wat moeilijker om ze gerust te stellen. En zeker valken konden behoorlijk agressief zijn.
Ik smeerde ook nog een kruidenmengseltje op de wonden, zodat het iets zou verzachten. Eigenlijk dacht ik niet dat dit echt nodig zou zijn, maar ik vond het prettig om met de vogel bezig te zijn, om haar te verzorgen, om me haar te praten. Ik wist zeker dat we goede vrienden zouden worden.
Een poosje later kwam mijn vader de keuken binnen. Hij boog zich over de valk, die ineens haar kop oprichtte en naar hem pikte. Hij glimlachte.
“Daar zit nog genoeg levenskracht in, denk ik zo,” zei hij. “Wat een groot beest trouwens, ik heb dat soort nog niet eerder gezien. Is het een mannetje of een vrouwtje?”
“Het is een zij en haar soort heb ik ook nog niet eerder gezien,” zei ik. De valk was inderdaad groter dan alle soorten die ik kende.
Mijn vader liet zich op een van de stoelen zakken.
“Tante Charlotte is net naar haar eigen huis gegaan,” zei hij.
“Dat spijt me, het is mijn schuld,” zei ik. Hij glimlachte flauwtjes.
“Mij spijt het niet. Het is mijn zuster en daarom accepteer ik dat ze af en toe hier is en zelfs hoe ze doet. Maar het is niet acceptabel hoe ze zich tegen jou gedraagt.”
“Het doet me niets,” zei ik.
Hij stond op, streek me even over mijn haar.
“Je bent een goed kind,” zei hij en verliet de keuken.

Even later kwam Harry de keuken binnen, de valkenier. Zolang ik me kan herinneren, is hij een oude man geweest, zijn armen en zijn gezicht vol littekens. Een gedeelte van zijn rechteroor miste. Behalve valken trainde hij ook honden en paarden en soms zaten er heel agressieve beesten tussen. Hij was er echter goed mee, hij was ze uiteindelijk allemaal de baas. Enkele jaren geleden was hij begonnen om me wat van zijn kennis over te dragen. Ik vond het heerlijk om met dieren bezig te zijn, om ze te trainen en af te richten, intussen werkend aan een goede band met hen.
Hij bekeek de valk eens goed, ze probeerde ook naar hem te pikken. Ik streelde haar geruststellend wat ze gewoon toeliet.
“Dit is verbazend,” zei hij, “ze lijkt je volkomen te vertrouwen.”
“Ik denk het ook,” zei ik met enige trots. “Ik denk dat we goede vrienden zullen worden. Heb jij deze soort trouwens ooit eerder gezien?” Hij aarzelde even.
“Vele jaren geleden een paar,” zei hij toen. Ik werd enthousiast.
“Wanneer was dat dan? En hoeveel waren het er? En van wie?”
“Stuk of vier. Verder kan ik me geen details herinneren,” zei hij kort. “Ze zijn hier overigens niet lang gebleven. Het kan trouwens zijn dat ze van iemand is.”
“Ze draagt geen ring,” zei ik. “En anders zal ze terug gaan naar die persoon als ze beter is.” Terwijl ik dat zei, voelde ik een naar gevoel in me opkomen. Ik wist eigenlijk wel zeker dat ze van iemand was, maar ik voelde me nu al verbonden met haar. Het zou vreselijk zijn als ze terug zou gaan naar haar eigenaar.
Harry gaf me wat adviezen hoe haar verder te verzorgen en vertrok weer.

Later bracht ik haar naar mijn kamer, zorgde ervoor dat ze een goede plek kreeg op mijn tafel. Ik wist dat mijn moeder het niets vond dat ik dieren mee nam naar mijn kamer, maar ik wilde dat Fillipien in mijn buurt was. Toen ik even terug liep naar de keuken om wat te een en drinken te halen – door alle consternatie had ik nog helemaal niets op – hoorde ik een stuk van een gesprek tussen mijn moeder en vader, die in de salon zaten.
“Ik denk dat je het haar zo snel mogelijk moet vertellen,” zei mijn vader.
“Het heeft tijd, ze is er helemaal niet aan toe,” zei mijn moeder.
“Ze is geen kind meer Aildith en ook niet gek. Wat wil je dan, dat ze op een dag het van iemand anders hoort?”
“Ik zal erover denken,” zei mijn moeder. Ik hoorde een stoel schuiven en ik haastte me snel verder, in mijn hoofd een grote chaos aan gedachten.
Bijna werktuigelijk droeg ik mijn sandwiches en thee, zorgvuldig op een blad geschikt door de huishoudster, naar boven. Waar hadden mijn ouders het over gehad? Wat moest mijn moeder aan me vertellen? Wat wisten andere mensen wel en ik niet? Ik dacht even terug aan het gesprek met Maureen, over het ‘niet echt’ zijn, maar nee, ik had mijn geboorteakte met eigen ogen gezien. Dus moest er iets anders zijn. Iets dat te maken had met Fillipien misschien? Of wisten zij dat ik een of andere dodelijke ziekte had, waar ik zelf nog niets van had gemerkt? Dat laatste idee liet ik snel weer los, dat was het vast niet. Maar wat dan? Was de naam van mijn vader die op de papieren stond vermeld iemand anders geweest en had de vader die ik nu had, zijn naam en identiteit overgenomen? Zou mijn echte vader dood zijn gegaan in de oorlog? Zoiets had ik wel eens gelezen in een boek, maar zoiets gebeurde in werkelijkheid toch niet?
Vragen, allemaal vragen. En geen antwoorden, want mijn moeder zou me pas de waarheid twaalf jaar later vertellen… toen ik het inderdaad al van anderen gehoord had.

De komende dagen hield ik me veel bezig met Fillipien. Ik voerde haar muizen, want ze was te zwak om zelf te jagen. Haar wonden waren vrij snel genezen eigenlijk, desondanks leek ze toch heel lang last te houden van een vleugel. Op zich kon ik daar niets aan ontdekken, alles zag er normaal uit, maar ze liet de vleugel hangen als ze zat. De meeste tijd lag ze echter en liet zich verzorgen. In die tijd hechtte ik me steeds meer aan haar en zag met angst uit naar de dag dat ze naar haar eigenaar terug zou gaan.
Mijn vader had erop gestaan dat het bekend zou worden gemaakt in de omgeving dat ik een valk had gevonden en dat de rechtmatige eigenaar haar op kon halen. Gelukkig meldde er zich geen eigenaar, maar helemaal gerust was ik er niet op.
Na een week of twee leek ook haar vleugel genezen te zijn en nam ik haar mee naar buiten, zodat ze weer wat kon gaan oefenen met vliegen. Het was een geweldige ervaring. Ze fladderde wat onhandig een korte cirkel en kwam op mijn schouder zitten. Zo trokken we wat samen in de omgeving rond.
In de dagen die volgden, werden haar vliegtijden langer en begon ze ook weer zelf te jagen. Het was heerlijk om zo met elkaar op te trekken. We vertrokken vroeg in de ochtend en kwamen ’s avonds te laat thuis. Mijn moeder mopperde heel veel in die dagen en ik luisterde helemaal niet. Ik had eindelijk het gevoel dat ik iemand had gevonden bij wie ik mezelf kon zijn, iemand die ik begreep en dat was andersom ook het geval.
Mijn moeder had echter een hekel aan Fillipien. Ik weet nog steeds niet zeker waarom dat was en is. Misschien vertegenwoordigd Fillipien iets waar ze liever niet aan herinnert wil worden. Maar mijn moeder heeft sowieso niet veel met dieren. Ze is nooit in de hondenkennels, heeft ook nooit willen paardrijden. Ze heeft een hekel aan jagen, noemt de sport zelfs ‘ongeciviliseerd’ en ook een wollig en zacht knuffelbaar konijn kan in haar ogen geen genade vinden.

Op een warme dag in september was ik weer met Fillipien op pad gegaan, naar het bos. Op een grote open plek daar ging ik zitten en wat eten van de proviand die ik mee had genomen. Ergens boven mijn hoofd zag ik Fillipien cirkelen. Maar ze was niet alleen, ze was in gezelschap van een andere valk, dezelfde soort als zij en nog een slag groter. Ze cirkelden om elkaar heen. Ik kreeg de indruk dat ze elkaar kenden en op de een of andere manier met elkaar communiceerden. Ineens vlogen ze samen een bepaalde richting uit en voelde ik geen enkel contact meer met Fillipien. Dat was een vreselijke ervaring. Tot dat moment had ik niet beseft dat ik dat contact met haar had, ik wist het pas nu het verbroken was.
Ik rende het bos in, riep haar.
“Fillipien, kom terug, ik dacht dat we vrienden waren!” Er was niets te horen en te zien. Ik weet niet hoelang ik in het bos heb rond gedwaald, zoekend, huilend en roepend, toen ik ineens de andere valk weer zag. Zij zat op een staande steen en keek me strak aan. Ik had het gevoel dat ik helemaal werd verkend, alsof de vogel alles van me wilde weten. Ik wist dat deze valk verwant was aan Fillipien en daardoor wist ik ook zeker dat ik haar kwijt was. Ik liet me op de grond zakken en zei half huilend tegen de valk:
“Als het zo moet zijn, moet het zo zijn. Zorg asjeblieft goed voor haar. Ze is de enige vriendin die ik heb, zeg haar dat ze altijd mijn vriendin zal zijn.”
De valk keek me nog een poosje aan, fladderde toen op en vloog weg. Ik bleef op de grond zitten, ik huilde niet meer, maar voelde me heel leeg van binnen. Zo voelde het dus als een dierbaar iemand je wordt ontnomen. Ik had altijd geweten dat Fillipien van iemand was, ik had echter niet gedacht dat ze nog terug zou gaan na al die weken. Maar dingen gaan zoals ze gaan.
Na enige tijd dwong ik mezelf op te staan en terug te lopen. Een paar keer had ik even het gevoel dat iemand me volgde, maar als ik me omdraaide zag ik niemand. Ik voelde me totaal niet angstig trouwens, alleen maar leeg.
Toen ik bij de rand van het bos was, voelde ik de aanwezigheid van Fillipien ineens weer. Even later was ze al bij me, dook naar mijn schouder en landde daar bedaard. Ze zette even haar nagels flink in mijn schouder, zo hard dat het pijn deed. Maar er gebeurde tegelijkertijd ook iets anders. Ik wist dat de band tussen ons tweeën hiermee bezegeld was. Vanaf dat moment was ik helemaal haar eigenaar, ik wist dat ze niet meer van iemand anders was. Ook wist ik dat ze een heel bijzondere valk was, eentje waarop ik zuinig moest wezen. Ze zou me helpen en beschermen en met me gaan waar ik ook ging.

No comments: