Een drankje van mijn vader...

Na nog eens goed rondgekeken te hebben, kwam ik dat de conclusie dat de slaapkamer een wat andere stijl had dan die waar ik eerder was gaan slapen. Maar ik had nog steeds geen idee hoeveel tijd ik nu in bed had doorgebracht.
Ik vroeg me af of het mogelijk was om ergens een bad te nemen en liep mijn kamer uit. Vlak naast mijn slaapkamer bleek een grote hal te zijn met een soort zwembad, waarin wat mensen zwommen. Het geheel deed me lichtelijk Romeins aan, het deed me een beetje denken aan het Romeinse badhuis in Bath waar ik vroeger eens was geweest met mijn gouvernante. Vlak naast het zwembad was een poel met zo te zien vrij warm water. In die poel waren een aantal mensen die naar me keken, maar niet verbaasd leken te zijn door mijn aanwezigheid.
Ik twijfelde wat te doen. Me ook in die poel laten zakken? Zo te zien was er niemand gekleed, ik kon toch niet zomaar in mijn blootje tussen een stel wildvreemde mensen gaan zitten?
Ik zag mijn oma, gekleed in een badjas, binnenkomen. Ze lachte vriendelijk toen ze me zag, trok haar badjas uit en ging in de poel zitten. Ze maakte een uitnodigend gebaar naar mij. Na nog wat weifelen trok ik mijn nachthemd uit, liet me haastig in de poel zakken en ging naast haar zitten. Het water was heerlijk warm en het bubbelde een beetje. Af en toe ging er iemand uit de poel om een duik te nemen in het zwembad en dan even later weer terug te komen in de poel. Oma legde me uit dat het water in het zwembad kouder was.
“Ik hou het bij de poel,” zei ik beslist. Ze glimlachte.
“Dat doe ik ook.”
Na verloop van tijd klom ze op de kant en trok daar haar badjas weer aan. Ondanks het feit dat ik veel liever mannen zie, moest ik concluderen dat ze een heel mooie vrouw was, ik denk dat ze voor veel mannen aantrekkelijk zal zijn.
Zelf had ik inmiddels lang genoeg in het water gezeten en volgde haar voorbeeld. Toen ik echter mijn nachtpon weer aan wilde trekken, schudde ze haar hoofd en gaf me een dikke, warme badjas aan.
“Ik kom zo naar je kamer,” zei ze en liep een gang in.
Ik ging naar mijn kamer. De kleding die ik de vorige dag had aangehad, hing slordig over een stoel. In de kast hingen wat andere kleren, alles donker van kleur. Ik koos voor een donkerblauwe fluwelen jurk, afgezet met wat goudkleurige sierstiksels. Helemaal niet mijn stijl, maar hier in Tir-na Nog’th was er niets zoals het zou moeten zijn.
De jurk spande wat strak om mijn buik, maar het ging nog. Ik was net klaar met me aan te kleden toen Dulcimea de kamer binnen kwam.
“Je hebt vast trek in ontbijt,” glimlachte ze. “Ik zal jou de weg weer laten wijzen.”
Deze keer wilde ik ontbijten in Londen en zowaar, het was mistig toen we de deuren uitgingen. Hier en daar zag ik huizen staan, en was er het gewoonlijke straatrumoer te horen. Karren reden voorbij, er liepen lantaarnopstekers rond en een omroeper riep dat het net elf uur geweest was. Opgeschoten straatjochies bedelden om een aalmoes en ik meende zelfs in een flits Ronardo en Brand te zien lopen in nette kleding, alsof ze op weg waren naar een feest. Het gaf me de rillingen. Een volgende keer zou ik in Chester ontbijten. In de verte was een vreselijk gegil te horen dat plotseling werd afgebroken en gingen wij een theehuis binnen.
Door een meisje in een zwarte jurk en een wit schort werden we vriendelijk ontvangen en naar een tafel voor een raam geleid. Ik bestelde een stevig ontbijt, mijn oma wenste alleen wat thee, toast en marmelade. Hoewel het in de stad laat in de avond was, keek het dienstmeisje niet vreemd op van het verzoek om een ontbijt. Niet veel later werd ons de thee geserveerd, heerlijk sterk, precies zoals het hoorde. Ik schonk voor mijn oma en mezelf in.
“Waar waren we,” zei Dulcimea, nippend van de thee.
“Dit alles is nogal vreemd voor me,” zei ik verontschuldigend. “Ik hoop dat ik niet een al te slechte indruk maak hier.”
Ze haalde met een lichte glimlach haar schouders op en schudde haar hoofd.
“We krijgen bijna geen bezoekers,” zei ze weer. Intussen werd er een groot bord voor me op tafel gezet met een flink ontbijt. Eieren, toast, sausage, baked beans. Daarnaast een schaaltje met marmelade en boter. Het ontbijt van Dulcimea stak karig af tegen het mijne en deze keer vroeg ik hardop of ze daar wel genoeg aan had.
“Dat heb je een vorige keer ook al gevraagd,” zei ze.
Oh. Ik kon het me niet herinneren, doch er was meer dat ik iedere keer weer vergat. Ik besloot om maar niet naar haar antwoord van toen te vragen. Ik keek om me heen, er waren meer mensen aan het eten. De meeste wat minder dan ik, maar zeker meer dan mijn grootmoeder.
Ik begon rustig te eten, intussen sprak ik wat met Dulcimea. Ik vertelde haar de afgelopen nacht – als je dat zo kon nemen – een levensechte droom gehad te hebben en vroeg haar of het mogelijk was om bijvoorbeeld iemand te ontmoeten in een droom.
“Je kan het bewust doen,” zei ze, me peinzend opnemend. “Maar zomaar zo’n levensechte droom hebben terwijl je slaapt… dat wat je vertelt is alsof je meer aan het dagdromen bent geweest.”
“Het was echt in mijn slaap,” verzekerde ik haar. Ze keek uiterst verbaasd.
“Wij slapen niet echt,” legde ze toen uit. “Voor jou gevoel is het waarschijnlijk ochtend, maar eigenlijk is het laat in de avond.”
Ik wierp een blik naar buiten, door de mist was de maan heel vaag te onderscheiden, sterren waren al helemaal niet zichtbaar. Het was avond. Het was hier altijd avond. Geen dag of nachtritme, geen seizoenen, geen feestdagen, gewoon niets. Was het een wonder dat ik mijn besef voor tijd kwijt was? De baby roerde zich heel even in mijn buik.
“Hoe zou ik bewust kunnen dromen?” vroeg ik.
“Tir-na Nog’th is vast in de tijd,” zei ze. “Ik kan het het beste uitleggen als dat de scheidslijn tussen de machten kleiner is, het verschil tussen Patroon, Troef en Spiegels is ook kleiner. Er kunnen dingen in Tir-na Nog’th die elders niet kunnen. Het kan zijn dat ons hele leven een droom is.” Ze pauzeerde even terwijl ze bedachtzaam een stukje van haar toast met marmelade afsneed en hier rustig op begon te kauwen.
“Ik ben erover na gaan denken dankzij je opa. Die verscheen en nam tijdsbesef met zich mee, hij was wakker en bleef. Sinds hij weg is, is mijn leven misschien saaier geworden. Soms heb ik het besef dat er niets gebeurd. De tijd voordat ik hem ontmoette was meer wazig, al had ik toen een doel. Daar heeft hij me toen vanaf gehaald.”
Wat ze vertelde kwam me bekend voor over wat ik wist van Schaduwen. Dat deze echter worden door de komst van Amberieten. Nu leek het er alleen op dat het leven van slechts één iemand echter geworden was in Tir-na Nog’th.
“Waar heeft hij je vanaf gehaald?” vroeg ik.
“Dat weet ik niet meer. Het had iets te maken met bepaalde dingen, met het ingrijpen bij bepaalde gebeurtenissen. De behoefte om me daarmee bezig te houden is minder geworden. En verder… de komst van een dochter is iets dat nooit gebeurde. Er kwamen wel eens buitenstaanders, dan ging er vaak iets mis en dan was er eentje minder van ons.”
“Is het dan wel zo goed geweest om mij binnen te halen hier?” vroeg ik bezorgd. Het laatste dat ik wilde was dat er door mijn komst hier mensen zouden verdwijnen. Natuurlijk, ik had beter kunnen vragen om welke buitenstaanders het ging en wat er mis was gegaan, maar daar dacht ik gewoon niet aan.
“Jij hebt het zelf gedaan,” zei ze. “Hij ook, je opa dus. Er is nog iemand die dat kan, maar die is hier gelukkig niet zo vaak.”
Ik schrok, ze had toch niet over een bepaalde oom van mij?
“We noemen hem de Witte Ridder,” ging ze voort. Hmm, waarom kwam ineens het beeld van mijn vader in me op met zijn witte harnas? Dat zou toch wat vergezocht zijn. Toen ik hem, jaren geleden alweer, vertelde in Tir-na Nog’th geweest te zijn, was hij heel gespannen geweest en had gezegd dat het een uiterst interessante plaats was.
“Dat was eigenlijk een vreemd gebeuren,” ging ze met zachte stem verder. “We werden hier aangevallen door iets en iemand, een soort van schim.”
De adem stokte even in mijn keel. Ze sprak toch niet over een dergelijk wezen dat ik ooit in Arden had ontmoet – hoewel? Was dat in Arden zelf geweest? Op dat moment leek ik in ieder geval in een andere tijdsbeleving te zitten en buiten het geheel te staan.
“De Witte Ridder verscheen en heeft ons gered.”
“Ik begrijp het niet helemaal, ben ik bang,” zei ik voorzichtig. “Zou je me iets meer kunnen vertellen?”
“Dat is moeilijk,” zei ze nadenkend. “Maar ik zal het proberen. Het binnendringen van wezens in onze wereld gaat altijd met het gevoel gepaard dat ik net wakker wordt. Al slaap ik nooit. Mijn minnaar sliep trouwens wel, mijn dochter ook, maar minder dan dat jij dat doet. Toen dit gebeurde waren mijn minnaar en mijn dochter al lang weg trouwens. We werden eigenlijk allemaal een beetje wakker. Het was een soort schaduw, een soort schim die ons opzocht en ons wilde vermoorden. En toen was er ineens de jongeman die verscheen in de buurt van het Patroon. Op de één of andere manier kwam hij bij ons terecht, het was zelfs alsof hij ons zag. Heel apart, zoals jij hier ook ineens was.” Ze dacht even na en sprak toen uit wat ik al vermoedde: “Ik denk dat die Schaduw mij moest hebben, mij kwam vermoorden.”
Ik knikte en vertelde haar iets over het schaduwachtige wezen dat uit was op het vermoorden van vrouwen die een relatie hadden gehad met een Amberiet. Ze schrok niet, maar knikte alsof ik een vermoeden van haar had bevestigd. Toen vroeg ik naar een beschrijving van de jongeman.
“Erg jong,” zei ze. “Hooguit een jaar of zestien. Hij deed me denken aan mijn minnaar, op een bepaalde manier leek hij daar ook op. Hij droeg een wit harnas, en had lang, donker haar. Blauwe ogen. En hij had een bijzonder zwaard.”
Ik pakte mijn troevendeck en haalde de troef van mijn vader daar tussenuit. Ik liet deze aan haar zien en ze bekeek de kaart aandachtig.
“Hij lijkt erop,” zei ze. “Al was de Witte Ridder een stuk jonger dus. Hij leek me iemand die dat kon, hier kon zijn bedoel ik. Iets dat niet iedereen kan, niet zo. Alleen bepaalde wezens kunnen dat. En hij had die wezens ook niet bij zich.”
Ik keek naar de troef, waarop mijn vader was afgebeeld met één van zijn valken op zijn hand en Morgenstern op de achtergrond.
“Dat is mijn vader,” zei ik terwijl ik de troef weer terug stak. “Hij zou het geweest kunnen zijn.”
Ze leek wat te weifelen.
“Op die kaart lijkt hij ouder,” zei ze.
“Dat kan. Ik zei al dat mijn vader soms op bepaalde tijdstippen ergens aanwezig kan zijn. Wie weet vanaf welke leeftijd dat was. En als hij het niet was… ik heb twee zonen. Misschien was het één van hen in de toekomst.” Zelf twijfelde ik daar een beetje aan. De beschrijving zou op Owen later kunnen slaan, die ietwat op mijn vader lijkt. Maar de beschrijving leek niet echt op Randal. Of toch wel? Inmiddels had ik tientallen onderwerpen voor een gesprek met mijn vader. Het duurde heel even voordat ik me realiseerde dat hij dus blijkbaar zo’n insluiper had verslagen! Dus het was mogelijk…
“Ik weet niet precies waarom mijn minnaar hier kwam,” zei Dulcimea dromerig. “Het was niet voor het Patroon denk ik. Hij zei dat op zoek was naar kennis van de runen.” Ze glimlachte ergens langs me heen, alsof ze me niet werkelijk zag.
“Runen?” vroeg ik geïnteresseerd, want daar had ik ook ietwat onderzoek naar gedaan in mijn jeugd.
“Dat is wat hij zei. Maar dat was niet wat hij bedoelde. Hij was op zoek naar Voorkennis.”
Ze viel stil en mijmerde een poosje. Ik besmeerde nog een toast met wat marmelade en at deze rustig op. Daarna dronk ik mijn zoveelste kop thee leeg. Het was apart om wat dingen over opa te horen zonder dat er met haat over hem gesproken werd. Maar toch, een man waar zijn kinderen als de dood voor zijn – dan is er iets niet goed aan die man.
“Er is helemaal niemand van mijn volk die ooit zo’n iemand heeft ontmoet. We hebben niet zoveel contact onderling, er is niemand die kinderen heeft. We zijn gewoon…”
Ik staarde haar aan zonder iets te zeggen. Eerder had ze laten blijken meer kinderen te hebben en niet alleen met Oberon. Nu zei ze dat haar volk geen kinderen had? Zeer vreemd. Betekende dit dat ze ook kinderen had gekregen met een andere bezoeker? Misschien meer? Uit wat ze vertelde kon ik in ieder geval opmaken dat ze hier nooit vandaan was geweest. En tevens kreeg ik meer en meer de indruk dat Lorrayne haar oudste kind was.
Ik besloot om daar later eens met haar op terug te komen. In plaats daarvan vroeg ik haar of het mogelijk was om dromen te gebruiken als medium om contact te leggen met mijn vriend.
“Misschien kun je de poel gebruiken,” zei ze. “Maar die is in het paleis.”
Ik rekende af, uiteraard zat er in mijn tasje een beurs met de plaatselijke valuta. Daarna begeleidde ik mijn oma terug naar het paleis, alwaar ze op haar beurt mij begeleidde naar een waterbassin met inktzwart water, waarin ik een reflectie van mezelf zag en niet van haar.
“Waarom kan ik jou niet zien in het wateroppervlak?” vroeg ik. Ook deze vraag verwarde haar weer, uiteindelijk zei ze dat ik iets niet goed deed.
“Want ík zie geen spiegelbeeld.”
Inwendig zuchtte ik diep. Echte uitleg had ik tot nog toe maar ternauwernood gehad van haar, steeds weer leken we volkomen langs elkaar heen te zitten. Dat was niet haar fout, noch de mijne en het was lastig.
Ik staarde naar het wateroppervlak en trachtte eerst mijn spiegelbeeld weg te denken. Tenslotte was ik niet op zoek naar mezelf. Het kostte me heel wat kracht voordat dat lukte, ik keek in een inktzwarte duisternis waar iets mee was. Iets vreemds, iets dat uitstekend paste in het totaalbeeld van Tir-na Nog’th. Ik dacht aan thuis en aan Mandor in die omgeving. De duisternis bleef. Ik dacht aan Mandor zelf, aan hoe het voelde als hij zijn armen om me heen sloeg… ja, een beetje mellow, ik weet het. Maar het bleek te werken, hoewel ik niet precies zag wat ik verwachtte te zullen zien.
Er verscheen een beeld. Een slungelachtig jochie van een jaar of zeven met spierwit haar dat ruzie aan het maken was met een aantal andere jochies. Ietsje verderop stond een klein meisje met vuurrood haar – ze leek me een jaar of vier te zijn - vreselijk te huilen. Een van de jochies trok een mes en ik zag het witharige jongetje, wiens trekken me deden denken aan mijn eigen zonen, achteruit deinzen en met zijn ene hand een gebaar maken alsof hij het joch wilde kalmeren. Intussen zag ik dat hij achter zijn rug met zijn andere hand gebaren maakte. Terwijl het joch het mes liet zakken, gooide kleine Mandor ineens iets smerigs in diens gezicht. Het jochie begon vreselijk te krijsen en viel kronkelend en stuiptrekkend op de grond. Niet veel later ligt hij doodstil, zijn hoofd was één bloederige massa, waar een klein krabachtig wezentje uit kwam gekropen. De andere jochies deinsden achteruit en maakten dat ze wegkwamen, kleine Mandor liep naar het meisje toe dat met een ontzette blik in haar ogen toe stond te kijken, pakte haar hand en troostte haar terwijl ze samen wegliepen. Het beeld verdween, wat er overbleef was een lijn. Ik volgde deze en kwam weer bij een gebeurtenis uit. Mandor, nog jonger, hooguit een jaar of vier. Een klein jochie dat door een viertal stevige, grote knullen in elkaar werd geslagen. Niemand die hem hielp, niemand die ingreep. Nadat de jongens klaar waren liepen ze lachend weg, het jochie Mandor, wiens hele lichaam gebroken was, bleef voor dood liggen en werd pas later gevonden door een kindermeisje met een klein roodharig meisje op haar arm.
Ook dat beeld verdween en weer de lijn. Heel even kwam het idee bij me op om deze verder terug te volgen om er zo achter te komen wie Mandors moeder was of in ieder geval hoe ze eruit had gezien. Ik deed het niet, ik volgde de lijn verder. Weer terug naar het gebeuren met de andere jongens. Verder. Een leven speelde zich voor me af vol van demonen, vluchtende mensenmassa’s, marteltoestanden waarbij Mandor een enkele keer het slachtoffer was, maar meestal de rol van beul vervulde, enge wezens die de naam demoon niet mogen hebben, akelige toestanden. Ergens in de lijn ontwaarde ik dat mens, mijn rivale. Eerst inderdaad verliefdheid, een aantal keren vluchten, een baby. Verliefdheid die omsloeg in haat en nijd, de moorden, de wraaknemingen van Mandor op degenen die zijn dochter hadden omgebracht. Mandors hele lijn, zowat letterlijk doorgebracht in een hel. Mandor die zonder scrupules mensen ombrengt. En ineens een rustpunt.
Hij was rustig een boek aan het lezen, zittend in één van de gemakkelijk stoelen in de ietwat rommelige zitkamer van Gormenghast. Het was zo’n ander beeld dan wat ik eerder had gezien, dat ik even bleef staren. Ik besloot om toch even verder te kijken, het kon zijn dat het nog niet het goede moment was.
Ik keek naar de lijn, waar een paar splitsingen te zien waren, deze lijnen werden waziger. Ik volgde er eentje en zag mezelf staan. Huilend, heel erg verdrietig. En Mandor met een grimmige trek op zijn gezicht. Een gebeurtenis die iets met gif te maken had. De rest van de lijn was niet erg lang meer. Martelen, wraaknemingen en moorden. Heftiger en grimmiger dan eerder, gevolgd door de gewelddadige dood van Mandor Sawall.
Haastig volgde ik de lijn terug tot aan het moment in de zitkamer. Inmiddels voelde ik me uitgeput, dit was veel vermoeiender dan het lopen van Patroon en het kostte heel veel tijd. Ik had vele gebeurtenissen gezien, maar geen tijd gehad om deze goed tot me door te laten dringen. Ik keek weer een poosje naar de grote liefde in mijn leven, die wel heel erg stil zat. Oh ja, er was wat beweging, maar zo vreselijk langzaam… Dat moest het verschil in tijd zijn.
Ik trachtte de tijd waarin ik verkeerde aan te passen aan zijn tijdsbeleving. Het ging niet, ik kon niet bij Patroon komen, daar ik bezig was met een ander soort macht. Uiteraard lukte het daardoor ook niet om zijn tijd aan te passen aan de mijne. Ik sprak een paar woorden tot hem en wachtte af. Hij reageerde niet.
En toen deed ik iets dat ik wellicht beter niet had kunnen doen. Begrijp me goed, het was met de beste intenties, nimmer bedoeld om schade aan te richten.
Ik raakte zijn hand aan.

Beiden kregen we een enorme schok door ons heen. Het knalde zo hard dat het zelfs heel even zwart werd voor mijn ogen. Voor Mandor was het effect erger, hij was bewusteloos gegaan en hij bungelde aan mijn hand, aan mijn arm die volledig verdoofd was. Onder hem zag ik een grote zwarte leegte. Als ik hem los zou laten, zou hij daarin verdwijnen en ik had geen flauw benul waar hij dan uit zou komen – als hij al ergens uit zou komen. Wat kon ik anders doen dan hem naar me toe halen? Met mijn laatste krachten kreeg ik het voor elkaar om hem uit de poel te trekken en voorzichtig op de kant te leggen. Heel voorzichtig wrong ik zijn hand uit de mijne, wat nog heel lastig ging, daar zijn hand volkomen verstijfd was en de mijne ook. Ook mijn arm voelde ik niet meer.
Mijn oma kwam met een geschokte uitdrukking naderbij.
“Wat heb je nu gedaan!”
“Proberen contact te maken,” zei ik vermoeid. “Dat ging niet zo goed dus.”
Ze schudde verbijsterd haar hoofd.
“Je had kunnen praten!”
“Dat heb ik geprobeerd, het ging niet,” zei ik kort terwijl ik mijn geliefde aan een eerste onderzoek onderwierp. Hij was er zonder meer heel slecht aan toe. Zijn toch al lichte huid was nog bleker dan anders en hij haalde slechts oppervlakkig adem.
Ik tilde hem op, zo goed en zo kwaad als het ging met die lamme arm en droeg hem naar mijn slaapkamer, mijn oma liep een eindje mee.
“Je hebt zitten rotzooien,” zei ze verwijtend. “Dat wat jij deed heeft nog niemand hier eerder gedaan. Dat klooien zit in je familie, maar het komt niet van mijn kant!”
Ik gaf geen antwoord. Zonder haar verwijten wist ik ook wel dat ik iets verkeerd had gedaan. En het was nog zeer de vraag of Mandor dit zou overleven.
Dulcimea volgde me niet naar binnen en ik vroeg haar ook niet binnen. Ik legde Mandor neer op het bed, dat er alweer anders uitzag dan eerder. Toch lagen en stonden mijn spullen hier her en der verspreid.
Ik trachtte om hem eerst bij te krijgen door op zijn wangen te tikken. Toen dat niet hielp paste ik een aantal massagetechnieken toe met de bedoeling om hem wat stabieler te krijgen, maar het hielp niet, ik zag zelfs geen enkele verbetering. Hij lag in coma en was volledig verkrampt. Ik voelde me vreselijk. Zowel lichamelijk als geestelijk was ik uitgewrongen door het gebruiken van de poel. Door de beelden die ik daar had gezien had ik het gevoel dat ik hem iets beter kende dan eerder. Mandor was een engerd en verschrikkelijk radicaal. Ik was geschokt door het feit dat ik in staat was hem de dood in te drijven, de laatste beelden die ik had gezien stonden me maar al te helder bij. En nu had ik hem ook bijna dood. Ik wist dat het niet goed was voor iemand om lang in coma te liggen, als hij al uit zichzelf daaruit kon komen. Daarbij kwam dat de omgeving – met dat alom aanwezige Patroon – niet erg gunstig voor hem was. Ik durfde het niet aan om het af te wachten. Mijn arm – het was maar een arm, het kon me niet schelen of deze zou genezen of er af zou vallen. Maar Mandor kwijtraken… ik moest er niet aan denken. Zonder langer aarzelen pakte ik mijn tas en zocht het flesje dat ik lang geleden van mijn vader had gekregen, toen we op zoek waren naar Boudicca. Sap, gemaakt van de bloemblaadjes van zo’n 10.000 viooltjes. Een stervende kon ermee terug gehaald worden, voor Eric was het indertijd te laat. Nog heel even twijfelde ik – was Mandor stervende? Toen draaide ik onhandig, daar ik maar één hand ter beschikking had, het dopje van het flesje en goot uiterst voorzichtig de inhoud tussen zijn lippen. Gespannen keek ik naar Mandor en was meer dan opgelucht toen ik zag dat hij weer wat kleur kreeg. Ik stopte het lege flesje terug in mijn tas en ging bij hem zitten. Ik pakte één van zijn verkrampte handen in mijn linkerhand, mijn rechterarm bungelde nutteloos aan mijn schouder. Hij begon eindelijk fatsoenlijk adem te halen, zijn ledematen ontspanden zich. Niet veel later deed hij zijn ogen open en keek me aan. Zijn gezicht drukte zowel schrik, verbazing als blijdschap uit. Ik kon me niet herinneren dat ik me ooit eerder zo opgelucht had gevoeld. Ja, toch wel. Die keer dat erachter kwam dat Owen niet mee was vernietigd in die Schaduwstorm.
Ik kon niet anders doen dan mijn hoofd op zijn borst te leggen om heel even alleen maar van zijn aanwezigheid te genieten en stiekem een traantje weg te kunnen pinken. Hij streelde zachtjes mijn haar met zijn vrije hand. Toen ik mezelf weer onder controle had, ging ik rechtop zitten en vroeg hem hoe hij zich voelde.
“Raar,” zei hij met schorre stem en probeerde rechtop te gaan zetten. “Er gebeurde iets, ik heb een enorme opdoffer gehad. Maar ik heb geen idee hoe het kwam.”
“Dat was ik,” zei ik schuldbewust. “Ik heb iets gedaan wat ik beter niet had kunnen doen.”
Hij greep naar zijn hoofd met een pijnlijke uitdrukking op zijn gezicht.
“Enorme hoofdpijn,” zei hij. “Waar ben ik eigenlijk?” Hij keek onderzoekend de kamer door, zijn ogen bleven even rusten bij de draagwieg in de hoek maar zei er niets over.
“Tir-na Nog’th,” zei ik. “Ik probeerde contact met je te leggen.”
“Het voelt niet geweldig aan,” kreunde hij.
“Het Patroon is hier erg aanwezig.”
“Ik was er al bang voor. Maar er hangt hier ook iets van Logrus. Een beetje raar,” zei hij aarzelend.
“Logrus? Daar heb ik niets van gemerkt,” zei ik verbaasd.
“Dat Patroon overheerst. Tir-na Nog’th zei je? Maar als wij hier zijn… hoe moet het dan met onze zoon? Die kan niet alleen zijn!”
“Voor dit soort gevallen hebben we toch een kindermeisje?”
Mandor keek heel even schuldig. Hoogstwaarschijnlijk had hij Mary Ann onmiddellijk van haar taak ontheven toen hij thuis kwam.
“Ze heeft geen instructies gekregen.”
“Het zal snel genoeg duidelijk zijn dat je weg bent. Dan zal ze toch in actie komen?”
“Dat betwijfel ik. Ze zal niet plotseling zelf gaan denken.”
“Mandor, de tijd daar staat praktisch stil ten opzichte van hier. Waarschijnlijk ben je al terug voordat hij je mist.” Intussen was ik het zelf die Owen vreselijk miste en maakte me zorgen. Tenslotte stond de tijd daar niet volkomen stil ten opzichte van hier.
“Hoe is het met hem?” vroeg ik.
Mandor glimlachte.
“Goed, heel goed. Ik had hem net in bed gestopt en hij viel vrijwel meteen in slaap. Zelf ben ik gaan studeren en kreeg een vreselijke klap.”
“Dat was ik dus,” zei ik benepen.
Hij keek me met zo’n duistere blik aan dat ik onwillekeurig wat naar achteren schoof.. Niet dat ik echt bang was, toch drongen die beelden die ik eerder in zijn lijn had gezien zich aan me op.
“Wat heb je gedaan!”
“Ik trachtte contact met je te maken, er was me verteld dat het misschien mogelijk was door middel van een poel – althans, zo had ik het begrepen. Ik kon niet met je praten, ik kon de tijd niet aanpassen en probeerde toen je hand te pakken.”
Hij hief zijn ogen naar het plafond en liet zich weer terugzakken in de kussens terwijl hij naar zijn voorhoofd greep.
“Ben je gek geworden!” riep hij uit. “Je bedoelt dat je geprobeerd hebt om contact te maken zónder Troef te gebruiken!?” Hij keek weer naar mij, zijn ogen leken een blauw vuur te spuwen. “Je weet dat ik vijanden heb. Ik had jou daar niet onder gerekend nog. Maar als je me dood wilt hebben, kun je dan niet achteraan sluiten!?”
“Het spijt me verschrikkelijk,” zei ik schuldbewust. “Het was niet mijn bedoeling om je te vermoorden.”
“Het voelt wel zo.”
“Sorry,” zei ik nogmaals. “Misschien is het beter dat je wat uitrust? Misschien zakt je hoofdpijn dan wat.”
“Laat ik dat maar doen,” zei hij. “Wat te drinken zou ik ook wel willen.”
Ik kon in ieder geval water halen, ik meende me zelfs te herinneren dat ik hier ook iets van wijn had gezien. Ik stond op en keek naar Mandor die toch nog erg bleek zag. Hij had zijn ogen weer gesloten. Ik liep de kamer uit, zocht naar wijn, maar vond alleen een dienblad met daarop een pot versgezette thee en een tweetal kopjes. Hoe dat daar zo kwam? Een vorm van manipulatie misschien? Ik dacht er niet lang over na, maar bracht de thee naar mijn kamer en schonk voor ons beiden in. Mandor kwam half overeind zitten en pakte het kopje aan. Hij dronk voorzichtig een paar slokken en trok een vies gezicht.
“Die thee smaakt nergens naar,” zei hij geërgerd. “Heb je ook mijn smaakpapillen nog om zeep geholpen?”
Ik proefde ook van de thee. Water, het smaakte naar heet water.
“Als dat zo is, heb ik de mijne ook kapot gemaakt,” zei ik. “Dit is gewoon heet water. Mandor, dit is Tir-na Nog’th en niets is hier zoals het lijkt.”
“Hmm, er is in ieder geval iets aan de hand met de tijd,” zei hij en nam me vorsend op. “Hoe lang ben jij hier nu al?”
“Ik weet het niet precies. Een paar maanden schat ik zo.”
“Daar lijkt het wel op.” Hij zuchtte, dronk toch het kopje maar leeg en liet zich achterover zakken. Ik dronk het hete water ook op, ging naast hem liggen en sloeg een arm om hem heen.
Zo doezelden we een poosje. Ik kreeg weer gevoel in mijn arm, deze begon te tintelen en daarna pijn te doen. Op een gegeven moment was de pijn zo erg dat ik niet langer kon blijven liggen. Ik stond op en zwaaide mijn arm wat heen en weer. Het hielp niet echt. Mandor kwam half overeind, leunde op een arm en staarde naar me zonder iets te zeggen, zodat ik me wat opgelaten voelde.
“Ik zal mijn betovergrootmoeder halen, dan kunnen jullie kennis maken,” verbrak ik de stilte uiteindelijk en legde uit dat ik haar hier had ontmoet. “Het kan alleen even duren eer we terug zijn,” waarschuwde ik alvast, “de tijd is hier een raar iets. En blijf asjeblieft hier, ga nog even niet de kamer af.”
Hij keek vragend.
“Je kunt hier erg gemakkelijk verdwalen, misschien beter om niet te doen in je huidige conditie.”
“Nog steeds erg slecht, gaf hij toe. “Mijn hoofd bonkt verschrikkelijk. Ga maar, ik zie je zo wel.”

Ik liep de kamer af op zoek naar Oma. Ergens in een grote hal kwam ik haar tegen, ze keek bezorgd.
“Ik dacht dat ik jullie maar beter even alleen kon laten,” zei ze.
“Dank je. Hij is bijgekomen, maar voelt zich nog erg slecht. Ik wil jullie aan elkaar voorstellen.”
Ze knikte vaag, reageerde niet echt. Steeds weer had ik bij haar het gevoel dat er veel dingen niet doordrongen tot haar. Alsof ze voortdurend tussen waken en slapen was. Letterlijk afwezig dus. Eerder had ze gezegd dat ze me zou helpen leren om gebeurtenissen te beïnvloeden, ik begon echter het gevoel te krijgen dat dit wel eens heel moeizaam zou kunnen gaan.
Ze liep echter wel met me mee. Mijn voetstappen waren duidelijk hoorbaar, de hare hoorde ik niet. Het leek nog het meest alsof ze door de gangen gleed. Haar natuurlijke gracieusheid, die ik ook in mijn moeder wist, was eigenlijk vervelend, daar ik bij hen zo vreselijk lomp afstak.
Ik vond mijn slaapkamer niet meer terug. Een paar keer had ik het gevoel dat we er in de buurt waren, steeds weer kwamen we voorbij de fontein, maar geen slaapkamer. Toen ik mijn Oma daar iets over zei, keek ze me vragend aan, alsof ze niet wist waar ik het over had. Geen hulp van die kant. Toen richtte ik me op Mandor en ineens was het geen probleem meer om de kamer te vinden.
Ik schrok toen ik de kamer binnen kwam. Niet zozeer omdat deze weer anders was, maar vanwege de aanblik van Mandor. Hij zat in één van de stoelen, zag spierwit, er lag een trek van pijn op zijn gezicht en hij leek vreselijk hongerig te zijn. Ik vloog op hem af, ging op mijn knieën voor hem zitten en greep zijn handen vast.
“Hoe voel je je?” vroeg ik angstig.
Hij schraapte zijn keel, zijn stem leek helemaal kapot te zijn.
“Vreselijke hoofdpijn, honger, dorst en een vieze smaak in mijn mond. Waar was je al die tijd?”
“Oma halen. Hoe lang ben ik weg geweest?”
“Een dag. Ik heb wat geslapen, wat gelezen en ben de kamer niet afgegaan zoals je zei.”
“Het spijt me zo,” zei ik schuldbewust. “Dit gebeurt hier voortdurend.”
Hij keek over mijn hoofd heen naar mijn oma.
“Mijn excuses, ik vergeet mijn manieren,” zei hij wat harder, al had hij moeite uit zijn woorden te komen. Hij ging rechtop staan, trok mij ook overeind en zei in mijn oor: “En jij vergeet de jouwe.” Hij maakte een respectvolle buiging richting Dulcimea.
“Ik ben Mandor Sawall.” Hij struikelde over zijn woorden, mijn oma keek weer bezorgd en liep haastig weg om even later terug te komen met een glaasje water dat ze aan hem gaf. En weer voelde ik me schuldig, waarom kwam ik zelf niet op dat idee! Ik had het misschien zelfs kunnen conjuren, ik had dat nog niet geprobeerd hier.
Mandor dronk het glas leeg, daarna stelde ik mijn oma voor aan hem.
“Leuk om je te leren kennen, Mandor van Sawall,” zei ze met haar zachte stem. “Je bent hier in Tir-na Nog’th.”
Hij keek van haar naar mij en weer terug.
“Ehm ja, dat had ik al begrepen,” zei hij.
“Ik stel voor dat we wat gaan eten,” zei ik, zelf inmiddels ook mijn maag voelend.
“Graag,” zei Mandor. “Daar ben ik heel erg aan toe.”
Oma keek nadenkend.
“Wil je dat ik mee ga?” vroeg ze aan mij. Ik dacht heel even na, schudde toen mijn hoofd.
“Ik hoop dat je het niet verkeerd oppakt, maar ik denk dat het nu beter is dat we samen even gaan, dan kunnen we tevens wat dingen doorspreken.”
Ze gaf geen antwoord, er was niets van haar gezicht af te lezen waaruit ik op kon maken of ze nu wel of niet beledigd was. Ze ging ons voor naar de deur waardoor we al eerder naar buiten waren gegaan en bleef daar staan. Mandor, als altijd hoffelijk, wilde de deur meteen voor me open maken, ik hield hem nog net op tijd tegen.
“Dit gaat anders,” zei ik tegen zijn verontwaardigde gezicht. Daarna concentreerde ik me en stelde me voor dat we Chester zouden gaan bezoeken, wat qua lucht in ieder geval een stuk gezonder zou zijn dan het Victoriaanse Londen waar we de vorige keer waren. Vervolgens opende ik de deur en nam Mandor bij de arm.
We stonden bovenaan de trap die richting een stad ging. Laat 19e eeuws, zeer Engels, huizen met vakwerkbouw en er waaide een frisse zeelucht. Geen Chester, maar dit was zonder meer goed. Mandor ademde een paar keer diep in en uit.
“Dat doet toch goed,” zei hij. We daalden de trap af naar beneden, hij zag er goed uit in een donkergrijs driedelig pak met daaronder een lichtblauw overhemd. Ik droeg een lange grijze geplooide rok met daarboven een blauw kort bontjasje.
Mandor was er echt slecht aan toe. Het lopen met hem was moeizaam. Struikelend, strompelend en zwaar leunend op mij bewoog hij zich voort. Deze keer zocht ik niet naar een passende gelegenheid, we gingen simpel het eerste het beste eethuis binnen. We werden door een ober begeleid naar een tafeltje achterin, waar Mandor zich opgelucht meteen op een stoel liet zakken. Ik ging tegenover hem zitten, de ober stak een kaars aan die op het tafeltje stond. Geen van beiden hadden we zin om ons in het menu te verdiepen, dus we kozen gewoon voor dat van de dag, hazenrug en hertenbiefstuk met een aantal bijgerechten.
“Geen gebakken baby’s op het menu,” mompelde Mandor en wreef weer over zijn voorhoofd.
De ober bracht een karaf wijn en schonk het voor ons in. Vrij snel daarna werd het eten al gebracht en we aten en dronken een poosje in stilte, die hij halverwege de maaltijd verbrak.
“Die vieze smaak is nu een beetje weg,” deelde hij mee. “Heb je me iets gegeven ofzo?”
“Een drankje van mijn vader,” zei ik. “Je was er ernstig aan toe.”
“Wat! Was die aanslag op zich niet genoeg! Een drankje van je vader – wilde je me echt dood hebben?”
“Doe niet zo raar,” zei ik verontwaardigd. “Je was in coma, haalde nauwelijks adem en ik dacht dat je onder mijn handen zou sterven. Dat drankje was het enige dat ik kon verzinnen om je te helpen.”
“Wat zat er in vredesnaam in!”
“Tienduizend bloemblaadjes van een speciaal viooltje. Eén lichtpaarse bloem die groeit tussen honderden donkerpaarse viooltjes. Meestal te vinden bij graven en tombes.”
Zijn gezicht drukte afschuw uit.
“Viooltjes!” riep hij uit. “Geen wonder dat ik me zo belabberd voel! Het wordt tijd dat jij eens wat spullen uit Chaos gaat krijgen. Dat is beter dan die kruidenrommel van je vader!”
Ik zuchtte. Feitelijk was dit de allereerste keer dat we samen uit waren. Maar het had maar weinig weg van een eerste afspraakje van een jong en onbezorgd stel. Het tegendeel was waar. We hadden allebei een klap gehad, voelden ons beroerd. We kenden elkaar erg intiem, hadden een kind en nog eentje onderweg. We woonden al een poos samen, waren zelfs inmiddels verloofd. Maar samen uitgeweest… nog nooit. In ieder geval was de romantiek tijdens dit uitje ver te zoeken.
Niet dat ik verwacht had dat Mandor dankbaar zou zijn voor een drankje van mijn vader. Net zo min als mijn vader bij zou zijn als hij hoorde dat het was gebruikt om uitgerekend Mandors leven mee te redden. Waarschijnlijk had Mandor gelijk, de drankjes van Julian van Amber waren helemaal niet geschikt om het leven van een Chaosiet mee te redden. En er was nog iets wat me steeds duidelijker werd: Mandor had graag alles onder controle. Dit gebeuren was niet wat hij had ingecalculeerd.
“Waarom deed je het eigenlijk?” vroeg hij, terwijl hij een stuk hertenvlees afsneed, op mijn bord legde en nog wat gebakken aardappeltjes voor me opschepte.
“Ik wilde je aandacht trekken.”
“Dat is je dan gelukt,” zei hij sarcastisch. Intussen voorzag hij zichzelf ook van aardappeltjes en vlees. “Vertel me nu maar hoe je hier komt.”
“Ik kwam weer verkeerd uit toen ik de Troef naar thuis gebruikte.”
“Morwenna, dat kan gewoon niet. Je komt steeds verkeerd uit als je mijn Troeven gebruikt en ik kan je verzekeren dat er niets mis mee is.”
“Ik doe iets of heb iets gedaan met die Troeven. Ik weet alleen niet wat en wanneer ik dat heb gedaan of ga doen en vooral niet waarom.”
“Goed,” zei hij licht tevreden. “Daar zijn we het dan over eens, het ligt aan jou. Het wordt de allerhoogste tijd dat jij een opleiding gaat krijgen in Troefgebruik en die ga ik je geven. Je hebt nog minder dan de ballen verstand van Troeven en daarom gaat het ook steeds mis. Jij pakt een Troef en denkt dan aan iets anders. Je moet je concentreren. Als ik de ober hier een pakje Troeven geef, weet hij ook niet wat hij ermee moet doen.”
De ober keek op en kwam op ons tafeltje toe.
“Nog wat drinken meneer?” Mandor keek een beetje van zijn stuk gebracht naar hem op.
“Eh ja, nog maar eens van hetzelfde.”
Even later werd er een nieuwe karaf met wijn gebracht. Mandor schonk voor ons in.
“Je doet het gewoon expres,” mopperde hij. “En eindelijk heb je het dan toegegeven. Het is echt de hoogste tijd dat je je gaat verdiepen in Troef, je hebt er echt nul verstand van. Tot die tijd moet je maar geen Troeven meer gebruiken.”
“Oh, dat is geweldig!” riep ik uit. “Ik mag geen Patroon meer gebruiken en geen Troef. Dat gaat lekker zo, ik kan me beter ergens verstoppen in een Schaduw ofzo. Er zijn er een heleboel die Troef gebruiken zonder er enige kennis van te hebben en die hebben er nooit problemen mee. Waarom ben ik dan de uitzondering?”
Hij staarde me verbaasd aan.
“Hoezo, geen Patroon?”
“Een gesprekje gehad met Fiona,” zei ik korzelig. “Met die uitspraak als resultaat. Iedereen in mijn familie gebruikt Patroon zonder dat ze ooit…”
“Problemen hebben,” vulde hij aan. “Jij hebt ze in ieder geval wel en volgens mij was je nog aan het uitzoeken hoe dat kwam. Waarom ben je niet gewoon naar mij toegekomen toen je verkeerd uitkwam?”
“Dat wordt in het vervolg lastig, zonder Patroon en Troefgebruik,” zei ik sarcastisch. Daarna ging ik op normale toon verder en vertelde over het dorp. Tot zijn teleurstelling had ik de bewoners en de druïde niet uitgemoord, hij begreep niet waarom ik er was blijven hangen.
“Ik heb je geprobeerd te troeven trouwens,” zei ik. “Ik heb je zelfs gezien, maar er was veel storing. Die wereld waar ik was ging nogal snel.”
“Klopt ja. Ik heb je ook gezien,” herinnerde hij zich. “Waarom paste je de tijd niet aan van die wereld?”
“Niet aan gedacht,” zei ik eerlijk. “Bovendien dacht ik dat het niet zo lang zou gaan duren allemaal.” Ik vroeg me af of ik dat wel had gekund, de tijd langzamer laten draaien op een willekeurige Schaduw. Hoewel ik de Hoedster was daar, misschien was dat gelukt. Maar het zou ook tijd hebben gekost.
Hij boog zich iets voorover en keek me strak aan.
“We hebben een kind, Morwenna. Owen heeft ons nodig. We kunnen hem daar niet alleen laten.”
“Ik heb je gezegd dat de tijd daar heel langzaam gaat,” verweerde ik me zwakjes. Natuurlijk had hij gelijk, voor Owen moest er een oplossing worden gezocht. Ik vroeg me af hoe de jeugd van die jongen eruit ging zien als zijn moeder steeds afwezig was en dan ook nog zijn vader meetrok. Waarom zei Mandor zo dringend dat Owen ons nodig had? Het kindermeisje had ongeveer een week voor hem gezorgd, zou er toch iets mis zijn gegaan? Maar hij had eerder gezegd dat alles goed was met Owen. Ik besloot om dat even te laten rusten en er later op terug te komen. Ik vertelde over het teleporteren op die wereld naar een steencirkel, over wat er gezegd was door de aartsdruïde en het verschijnen van Tir-na Nog’th.
“We hadden het er laatst over dat ik er heen zou gaan om uit te zoeken hoe dat zat met die jongetjes die Flora daar had gezien,” zei ik.
“Ik weet het,” zuchtte hij. “Maar het liep dus blijkbaar anders dan je dacht.”
Ik vertelde verder over de valk en de Barghest. Hij trok een vies gezicht.
“Verschrikkelijk, ik voelde al iets,” zei hij geërgerd. “Waar zijn ze? Uit de buurt hoop ik toch?” Hij keek de ruimte rond alsof hij verwachtte ze hier aan te treffen.
“Buiten, vlak bij het paleis,” stelde ik hem gerust.
“Moet jij altijd en overal van die beesten hebben?” vroeg hij wrevelig. Nee, hij was niet bepaald in een goede stemming.
Ik vertelde verder. Hoe ik Patroon had gebruikt om de tijd wat langzamer te laten gaan zodat de mensen in de stad zichtbaar waren.
“Je hebt dus zitten klooien,” stelde hij vast. Huh, alsof hij plotseling verstand had van Patroon. “Je hebt zitten klooien en nu zit je hier vast.” Hij liet zijn hoofd in zijn handen zakken en kreunde even. Daarna keek hij weer op. “Dat gaat niet goed, straks ben je een dochter van Random. Dat gaat gewoon gebeuren, je blijkt dan een dochter van Random te zijn.”
Ik ergerde me wat aan zijn opmerkingen. Toegegeven, hij was niet in orde en hoofdpijn laat mensen vaak gemene dingen zeggen. Toch was het niet leuk. Ik slikte mijn ergernis zo goed en zo kwaad als het ging weg, ging verder met mijn verhaal alsof die opmerking niet was gevallen en vertelde hoe de ontmoeting was verlopen met Dulcimea en wat ze allemaal had gezegd. Na mijn verhaal zweeg hij een poos, af en toe een hap nemend van de inmiddels koud geworden biefstuk. Mijn bord had ik inmiddels aan de kant geschoven, ik had geen trek meer. Bovendien stak mijn arm zo erg, dat ik er wat misselijk van was.
“Ze is nogal afwezig hè, alsof ze er niet helemaal bij is,” zei hij toen.
“Klopt,” zei ik zuchtend. “Ik vind haar aardig en het is interessant om haar beter te leren kennen, maar tegelijkertijd verloopt het contact vreselijk moeizaam.”
“En je wilde hier blijven,” zei hij honend. “Dat verhaal van het Patroon zal vast waar zijn, toch vind ik het onzin dat je daarvoor hier moet blijven, daar komt niets van in. En ook niet dat het kind een tijd op zal moeten groeien zonder mij. Ik ben zijn vader!”
“Ik ben het met je eens. Daarom wilde ik ook contact met je maken, zodat we erover konden praten en een oplossing verzinnen.”
“Mooie oplossing! En Owen dan! Ik vind het niets dat er straks een kind is dat ouder is dan hij, dat kunnen we niet maken!”
“Of wat jonger,” zei ik. “Ze zullen niet veel schelen in leeftijd inderdaad. Owen is nog klein, waarschijnlijk zal het voor hem niet zo heel moeilijk zijn om aan een broertje te wennen. En het zal voor de jongens wellicht ook leuk zijn dat ze niet veel schelen in leeftijd.”
“Hmm, ik weet het niet. Owen is de oudste. En ik vind het echt waardeloos dat ik er niet bij zal zijn, dit alles gaat niet gebeuren.”
“Je bent nu hier,” zei ik. “We kunnen erover praten, uitzoeken wat het beste is en ook een oplossing verzinnen hoe hier weg te komen.”
Hij schoof zijn bord aan de kant en keek naar het bord dat ik eerder had weggeschoven.
“Geen trek meer?” vroeg hij bezorgd.
“Ik zit vol.”
Hij lachte ineens en keek me met een ondeugende twinkeling in zijn ogen aan.
“Weet je het zeker? Ik zie net op het menubord dat ze ook chocoladecake hebben. Dus… nog wel ruimte voor een dessert?” Zonder op mijn antwoord te wachten wenkte hij de ober en bestelde het chocoladedessert ‘met extra chocoladesaus.’
Niet veel later werd het al gebracht, het smaakte heerlijk. Mandor keek tevreden toen ik dat zei, toen kwam er weer die frons tussen zijn wenkbrauwen.
“Je hebt er een ingewikkelde toestand van gemaakt. Of probeerde je me zo bij de bevalling te laten zijn?”
“Niet precies zo,” zei ik. “Die bevalling is pas over een paar maanden, hoewel dat hier ook een paar dagen kan lijken. Ik wilde je wel betrekken ja, ik had je beloofd om je van alle ontwikkelingen op de hoogte te houden. Dat met die poel was echter niet de bedoeling.”
“Ik weet niet of ik dat zo wil. Ik wil graag alles van nabij meemaken natuurlijk, maar hier? In Tir-na Nog’th? Het is niet bepaald zoals ik me had voorgesteld. Het lijkt erop dat jij verder nog niets hebt onderzocht.”
Ik zuchtte even, dit hele gesprek ging wat moeizaam.
“Mandor, de tijd loopt hier vreemd. Dat heb ik je al en paar keer gezegd. Ik wilde hoe dan ook op tijd contact met je maken, zodat je zou weten wat er aan de hand is. De omgeving is vreemd, ik heb al een paar keer meegemaakt dat ik dingen vergeet of iets anders doe dan dat ik oorspronkelijk van plan was. Nee, ik heb nog maar weinig onderzocht, dat ben ik nog allemaal van plan om te doen.”
“Omdat je er tijd genoeg voor hebt?” zei hij wrang. “Je wilt hier toch geen jaren doorbrengen? Wat voor effect gaat het hebben op dit kind? En hoe zal het zijn voor Owen?” Hij steunde weer met zijn hoofd in zijn handen. “Ik heb een klap opgelopen,” zei hij. “Ik kan niet echt helder denken. Troef lijkt hier niet te werken en ik kan de Logrus niet bereiken. Het gaat even duren voordat ik opgeknapt ben. Ik ben geen Amberiet, Morwenna, zo’n klap is voor jou geen probleem, maar voor mij komt het hard aan. Ach, wat kan ik anders verwachten, tenslotte denken jullie Amberieten dat jullie goden zijn.” Het laatste kwam er sarcastisch uit en wederom slikte ik mijn irritatie daarover weg.
“Heb je met Dalt gesproken?” zei ik, mezelf forcerend tot een glimlach.
Hij lachte ondanks zichzelf.
“Hoe raadt je het zo? Op die bruiloft van je neef heb ik een poosje met hem staan praten, hij is nogal drastisch in zijn opvattingen.”
“Klopt. Ik heb ooit geprobeerd om met hem te onderhandelen, daar was echt geen beginnen aan. Maar wat de Logrus betreft, jij zei daarstraks dat je daar iets van voelde.”
“Klopt. Misschien is dat het stuk Logrus dat ik kwijt ben dankzij jouw actie. Mijn hoofdpijn voelt helaas maar al te echt aan.”
“Het spijt me,” zei ik.
“Dat zeg je steeds.”
“Het spijt me ook dat ik in herhaling val. Je moet me geloven als ik zeg dat ik alleen maar probeerde om je te spreken, meer niet. Ik wilde je hand aanraken en toen ging het mis. Jij hing aan mijn hand en als ik je los had gelaten, zou je in een soort zwart iets zijn gevallen.Ik had geen idee waar dat heen zou leiden. Je naar me toe halen was op dat moment de beste oplossing, maar je had die klap toen al gehad.”
“Ik had het gevoel dat ik in iets zwarts werd gezogen,” zei hij nadenkend. “Was het misschien de Abyss die je zag?”
“Nee, dit was zwart. De Abyss is meer een grijze mist.”
Inmiddels hadden we beiden de cake helemaal op en Mandor bestelde nog wat thee. Toen die was gebracht, zei hij van me gedroomd te hebben de afgelopen nacht.
“Het was levensecht,” zei hij met een lichte verbazing. “Alsof je er echt was bedoel ik. We hadden een heel gesprek.”
Ik staarde hem aan, betekende dit dat we hetzelfde hadden gedroomd?
“Ik heb ook gedroomd, dat we thuis waren en een gesprek hadden over het erkennen van Owen.”
“Dat ook, maar ook over andere dingen.” Hij keek me scherp aan. “En ik had gelijk, je daagde die kerels uit.”
“Dat is niet waar. Jij liet je helemaal aflikken door al die wijven.”
“Echt niet. Daar bedoelden ze niets mee, het was allemaal beleefdheid.”
“Denk je dat heus? Mandor, je moedigde dat gedrag bij die wijven gewoon aan!”
“Helemaal niet, jij deed dat bij die kerels. Naar ze staan lonken en maar kijken of ik het goed zag. Denk je dat dat niet opviel?”
“Ik keek alleen naar je om te kijken of jouw gefliklooi met die grieten nog wel binnen de normen van fatsoen bleven!”
“Goed,” zei hij met een lichte zucht. “Laten we er maar over ophouden. Het was toch een vreselijke verloving, wat een vertoning! En dan moet er nog getrouwd worden ook.”
“Dat zal niet veel beter zijn,” vermoedde ik.
“Hmm. Nou ja, we zitten nu hier en er is hoe dan ook iets met de tijd. Wat is je plan?”
“Ik blijf hier, jij voorlopig ook. We krijgen het kind dat hier een poosje op zal groeien. Intussen zoeken we uit hoe jij en hij het veiligst hier weg kunnen komen, ik neem hem liever niet mee het Patroon door. Verder zal ik me verdiepen in hoe ik het beste bepaalde gebeurtenissen kan beïnvloeden zodat ik zo goed mogelijk voorbereid dit Patroon loop.”
“En Owen dan? Ik ga dat joch missen. En ik wil niet dat hij ons mist.”
“Ik mis Owen nu al,” zei ik zacht. “Ik troost me met de gedachte dat er voor hem vrijwel geen tijd voorbij gaat. Hopelijk hoeft hij ons niet lang te missen, maar we moeten er ook iets op verzinnen dat hij niet helemaal alleen is.”
“Ik moet erover denken,” zei hij bedachtzaam. Hij keek me onderzoekend aan en er verscheen een warme blik in zijn ogen.
“Hoe voel jij je eigenlijk? Heb jij er niets van opgelopen toen je me naar je toehaalde?”
“Mijn arm werd uitgeschakeld,” vertelde ik. “Volledig verkrampt, gelukkig op een manier dat ik je desondanks je naar me toe kon trekken. Inmiddels voel ik mijn arm weer, maar deze is uiterst pijnlijk.”
“En de baby? Heeft de baby een schok gekregen?” vroeg hij bezorgd.
Ik duwde tegen mijn buik aan. Meteen kwam er een enthousiaste reactie terug, zoals steeds.
“Hij is in ieder geval actief genoeg,” zei ik glimlachend.
“Dan hoop ik maar dat hij er niets van heeft gemerkt en er niets aan overhoudt,” zei Mandor.
“Denk je dat die hoofdpijn vanzelf overgaat of moeten we er wat op verzinnen?” vroeg ik.
“Laten we eerst maar afwachten of dat vanzelf goed komt,” zei hij. “Tegen die tijd dat jij geen last meer hebt van je arm, zal mijn hoofdpijn wellicht ook verdwijnen.”
Ik wenkte de ober om de rekening en betaalde in de plaatselijke valuta. Mandor bekeek dat alles met een frons.
“Eigenlijk is dat niet zoals het hoort,” zei hij. “Ik ben degene die zou moeten betalen. Hoe kom je aan het geld?”
Intussen waren we opgestaan, liepen we gearmd naar buiten en gingen de weg weer op richting paleis.
“In dit geval een tikje manipulatie van Patroon,” vertelde ik hem. “Maar volgens mij zou conjuration ook moeten werken, dan mag jij de volgende keer betalen.”

We liepen rustig weer terug naar het paleis. Onderweg spraken we af om de tijd haar genezende werk te doen, we zouden een paar dagen rustig aandoen in de hoop dat de pijn vanzelf zou verdwijnen.
Toen we mijn kamer binnen kwamen, keek Mandor verbaasd om zich heen.
“Ik dacht het daarstraks ook te merken, het is hier echt veranderlijk hè? Maar je eigen spullen blijven blijkbaar constant?” Hij liep naar de draagwieg toe, tilde deze op en knikte goedkeurend. “Mooi. En in ieder geval hetzelfde als eerder. Ik vind het niets als onze baby in een veranderlijke wieg moet slapen. Ik hoop echter dat je niet al van alles en nog wat hebt aangeschaft voor zijn uitzet.”
“Wat kleertjes alleen. Hoezo?”
Hij zette de wieg weer neer en grijnsde wat verlegen.
“Omdat… nu ik hier toch ben, het me leuk lijkt om dat samen te doen. Als we eerder terug kunnen naar huis, nemen we het gewoon mee en hebben we vreselijk veel babyspullen omdat die van Owen er ook nog zijn. Anders hebben we er hier wat aan.”
“Je wilt samen gaan winkelen voor de baby?” zei ik wat verbijsterd. “Ik dacht dat mannen meestal ver weg wilden blijven van al dat getuttel.”
Hij haalde zijn schouders op.
“Ten eerste ben ik een demoon en ten tweede moet je me niet vergelijken met anderen. Je hebt al een keer alles alleen gedaan. Ik moet bekennen dat ik nog steeds niet blij ben met het feit dat je me er toen buiten liet.”
“Ik heb daar nog steeds spijt van,” zei ik schuldbewust. “Dat was een verkeerde keuze van mij.”
“Och, verkeerd… het is jammer. Als ik je nu zo zie, zwanger van onze zoon… ik had dat de eerste keer eigenlijk niet willen missen.”
Ik zweeg. De tijd kon niet meer terug gedraaid worden naar toen. Ja, ik voelde spijt en wroeging. In die tijd vertrouwde ik mijn eigen emoties en gevoelens voor hem niet. Daarmee had ik hem de hele bijzondere periode voor Owens geboorte ontzegd.
Hij liep naar het raam en staarde een poosje naar buiten.
“Altijd laat in de avond,” mompelde hij. “Kun je daar ooit aan wennen?”
Ik liep naar hem toe, legde mijn arm om zijn middel en leunde tegen hem aan. Hij sloeg onmiddellijk beide armen om mij heen en hield me stevig vast.
“Ik wilde dat ik dat toen niet gedaan had zo,” zei ik. “Ik had het recht niet om je dat te ontzeggen.”
Hij lachte zacht.
“Het is gebeurd, gedane zaken nemen geen keer – meestal dan niet. En we hebben er een prachtig kind aan overgehouden.”

Later, toen we in bed lagen, legde hij voorzichtig een hand op mijn buik. Het kind daarbinnen bewoog zich onmiddellijk geestdriftig.
“Volgens mij is het een dartel mannetje,” zei hij en verlegde zijn hand iets. De baby verplaatste zich ook meteen. Mandor lachte vertederd en speelde op die manier een poosje met zijn ongeboren zoon. Ik genoot ervan, het was een heel aparte ervaring om te merken dat mijn stugge en afstandelijke verloofde de zwangerschap geweldig vond. Een zwangerschap met zijn tweeën beleven is toch veel mooier dan in je eentje.
“Vind je het een teleurstelling dat het er geen twee zijn?” vroeg ik hem.
“Niet echt. Vooral niet om dat die tweeling nog wel komt, daar gaan we voor zorgen.”
Ik dacht aan wat ik gezien had in de poel. Er zou geen tweeling zijn als we het gif zijn vernietigende werk zouden laten doen. Dan zou er niet veel later ook geen Mandor meer zijn. Dat was iets dat niet mocht gebeuren. Ik hoopte dat het mogelijk was om hier in Tir-na Nog’th uit te kunnen vinden om wat voor soort gif het zou gaan, dan zouden we betere voorzorgsmaatregelen kunnen nemen.
“Je had een mooie dochter,” zei ik toen voorzichtig. Hij sprak bijna nooit over haar en ik wist niet hoe hij deze opmerking zou oppakken. Het viel echter mee, hij glimlachte zelfs en knikte.
“Hoe weet je dat?” vroeg hij toch.
“Ik heb haar gezien toen ik naar je zocht in de poel. Een aantal gebeurtenissen uit je leven heb ik gezien. Ze was echt mooi, echt een schatje. Jouw ogen.”
“Dat was wel opvallend aan haar,” beaamde hij. Ik dacht terug aan het kleine meisje. Tenger, net als het kind dat ik nu verwachtte. Donker haar, een ietwat getinte huid zoals haar moeder, eigenlijk leek ze helemaal veel op haar moeder, tot en met de wat schuinstaande ogen. Maar haar oogkleur… opmerkelijk blauw. Precies Mandor.
“Mis je haar nooit?” vroeg ik.
“Dat is moeilijk te zeggen. Weet je, het is al zo lang geleden. Als ze was blijven leven zou ze volwassen zijn geweest, maar ik weet niet hoe ze geworden zou zijn. Ik heb alleen de herinneringen van haar als klein kind, ze zal in mijn gedachten eeuwig klein blijven. Het was een leuk kind.” Hij keek me aan. “Vind je het niet vervelend om over haar te horen?”
“Je bedoelt of ik jaloers ben? Hoe kan dat nu, je hebt het over een kind. Ik ben jaloers op haar moeder, dat mag je rustig weten. Maar hoe kan ik nu jaloers zijn op een onschuldig kind!”
Hij streelde me zacht over mijn haar en kuste me innig.
“Je hoeft niet jaloers te zijn op haar moeder,” zei hij toen ietwat grimmig. “Daar heb ik niets mee en dat is al vanaf ruim voor Dehera’s dood. Ik voelde me gewoon beschaamd toen ze op kwam dagen tijdens die verloving, het was afschuwelijk dat jij dankzij haar blootgesteld werd aan een duel, voor jou moet dat vernederend zijn geweest. Je weet nog niet half hoe blij ik ben dat je gewonnen hebt.” Hij ging achterover liggen en vouwde zijn armen achter zijn hoofd. “Anders zou jij nu dood zijn of erger en had ik aan haar vastgezeten. Onze zoon was dan moederloos geweest en had ik hem in mijn eentje moeten opvoeden.”
“Misschien had ze het niet erg gevonden als je een kind had meegebracht.”
“Dat gaat haar niets aan, ik zou niet willen dat ze iets met Owen te maken heeft. Eigenlijk had je haar moeten laten doden. Je gaat nog eens last met haar krijgen.”
Ik vroeg me af hoe hij over mij zou denken over een aantal jaren, misschien eeuwen. Zou hij me dan ook weggooien als een paar ouwe schoenen? Of zou er altijd iets van een zwakke plek blijven? Waarom was die verliefdheid tussen Mandor en Navrashi omgeslagen in het tegenovergestelde? Het leek erop dat het vooral van zijn kant kwam, dus wat was er gebeurd? Wat moest het moeilijk zijn om dan zodanig daarmee om te gaan dat je kind er niet de dupe van zou worden.
Ik zuchtte en legde mijn linkerhand op zijn voorhoofd. Zo vielen we in slaap.

Zoals gewoonlijk sliep ik weer onrustig. Zelfs in Tir-na Nog’th achtervolgden de dromen over Dark End me. En die stekende pijn in mijn arm maakte het er niet beter op. Af en toe was Mandor ook wakker door de hoofdpijn. Dan praatten we wat, knuffelden wat en we hebben zelfs, ondanks de pijn, elkaar bemind. Heel rustig en voorzichtig, bijna gezapig. Maar het was goed zo.
Toen we weer voor langere tijd wakker werden – je kunt het ochtend noemen – was er niets veranderd aan de pijn. We gingen samen in de warme poel, dat ontspande tenminste iets.
We ontbeten in een stad met Oma en later gingen we weer met zijn tweeën dineren. Oma vond dat prima zo, eigenlijk had ze geen behoefte aan voedsel en ze vond het niet meer dan normaal dat Mandor en ik tijd samen door wilden brengen.
Zo brachten we een paar dagen door tot de pijn bij ons allebei wat gezakt was. In de steden kochten we wat spullen, zoals boeken, speelgoed voor beide kinderen en babyspullen. Behalve de poel probeerden we na een paar dagen ook het koelere zwembad uit. De combinatie van warm naar kouder en dan weer naar warm water bleek best prettig te zijn.

Het feit dat de mensen in het paleis geen woord zeiden, beviel Mandor niet zo.
“Zo wil je toch niet een paar jaar hier blijven,” zei hij op een avond in een Ierse havenstad. “Op je Oma na, zeggen ze helemaal niets. Ze kijken alleen en glimlachen mysterieus. Ik heb geen idee of ze me ook werkelijk zien of dat ik iedere keer weer een nieuw verschijnsel voor ze ben. Je Oma is er trouwens ook niet helemaal bij.”
We zaten op een terrasje, het leek alsof het een warme zomerdag was geweest. De maan scheen vol aan de hemel en we hadden net een vismaaltijd gehad.
“Die zwijgzaamheid geeft mij ook de kriebels,” gaf ik toe. “Ik maak me een beetje zorgen over die bevalling, ik zie het niet zitten om één van hen er als vroedvrouw ofzo bij te hebben, zelfs mijn Oma niet. Misschien dat we dat beter met zijn tweeën kunnen doen.”
Hij knikte nadenkend.
“Wat dus inhoudt dat ik dan beter kan blijven tot na de bevalling,” zei hij met een lachje. “En anders gaan we hier beiden vandaan voordat het zover is. Ik vind het nog steeds niet geweldig om hier lang te blijven. Het heeft wel wat, maar er kloppen dingen gewoon niet daar, het voelt er niet heel fijn aan. Die beelden alleen al…”
“Die bezorgen mij ook kippenvel,” gaf ik toe. “Maar intussen weet ik zo geen andere manier om weg te komen en intussen vordert de zwangerschap best snel.”
Hij keek bepaald trots naar mijn buik.
“Het is een sterke baby,” zei hij tevreden. “Lekker beweeglijk. Ik wil niets ondernemen dat ten koste van hem gaat, dus ik stel voor dat we eerst wat dingen onderzoeken voordat we gaan uitproberen. Het is mogelijk dat op een bepaalde manier Troef werkt vanuit een stad, maar ik ben niet helemaal zeker of verplaatsen op die manier goed zal gaan.”
“Jij bent de expert met Troef,” zei ik. “Ook wordt er hier iets met spiegels gedaan. Wat ik ervan weet is dat ze als doorgangen worden gebruikt soms. Daar houdt mijn kennis mee op.”
“Ik weet daar ook niets van. Die Jasra heeft daar iets mee, maar die is verbannen… was verbannen totdat jij je ermee bemoeide.” Hij keek me met een plagende uitdrukking op zijn gezicht aan.
“Klopt, ze loopt weer los dankzij mij. Maar ik ben niet van zins om haar expertise erbij te halen.”
“Asjeblieft niet!” riep hij verschrikt uit.
“Ik zal mijn Oma gaan vragen of ze daar meer over kan vertellen,” beloofde ik. “Misschien komen we dan ergens op. Verder heb ik ook wat zitten denken over Owen, als jij het kindermeisje niet aan de gang krijgt en betwijfelt of ze uit zichzelf in actie komt…”
“Ze heeft geen instructies,” herhaalde hij. “En ze is niet te vertrouwen.”
Wellicht was het niet zo handig geweest van hem om een demoon aan te stellen als kindermeisje voor onze zoon. Ik geloof dat hij het in de eerste plaats heeft gedaan om hem te beschermen, maar een demoon zal hij nooit en te nimmer vertrouwen.
“Dat weet ik. Ik stel voor dat ik mijn vader inschakel. Owen kent hem, hij kent Owen, hij heeft wel eens gezegd wat meer met hem op te willen trekken en hij kan in Gormenghast komen.”
“Toch niet je vader! Ik betrek hem liever niet bij onze problemen!”
“Dat hebben we al gedaan.” Ik boog me een beetje naar hem toe en keek hem strak aan. “We hebben Julian van het begin af betrokken. Hij heeft een gedeelte van Gormenghast helpen opbouwen, hij heeft je geholpen om daar de boel af te schermen. Wat hij ook voor problemen met jou heeft en andersom, hij zal daar onze zoon niet op afrekenen.”
“Ze mogen elkaar wel,” gaf hij toe. “Hij heeft echter een verkeerde invloed op Owen met al die beesten van hem.”
Ik begon te lachen om zijn verontwaardigde gezicht.
“Owen vindt dat leuk,” zei ik toen. “Daarin lijkt hij op mij. Owen houdt van dieren, hoe gevaarlijk ook. Dat is niet alleen de invloed van mijn vader.”
“Ik vind het niets,” mopperde hij.
“Misschien dat je tweede zoon helemaal niet van dieren houdt,” probeerde ik hem op te beuren wat – naar de uitdrukking op zijn gezicht te oordelen – ook nog lukte. Hij keek verwachtingsvol naar mijn buik en knikte toen.
“Goed, liever je vader dan het kindermeisje. Maar je krijgt hem toch niet bereikt.”
“Als het niet met Troef lukt zal ik een brief schrijven. Ik denk dat ik die via de poel bij hem kan krijgen. Ik kan erin aangeven dat het dringend is.”
“Hmm, dat zou inderdaad kunnen werken. Probeer hem asjeblieft niet aan te raken, ik hoef je vader hier niet zo nodig te hebben.”
We bestelden nog een glas donker bier en toen we dat leeg hadden gedronken, wandelden we nog wat door de haven. De pijn in mijn arm was minder geworden de afgelopen dagen – of waren het weken? Af en toe stak het nog flink, maar inmiddels kon ik deze weer gebruiken. Mandor vertelde dat zijn hoofdpijn ook eindelijk aan het afnemen was, van een bonkende pijn was deze in een doffe pijn veranderd.
Toen pas vertelde ik hem wat ik nog meer gezien had in de poel. Niet alles, ik hield voor me dat ik het einde van zijn leven had gezien, maar wel wat over de gewelddadige gebeurtenissen. En dat ik een meisje had gezien waarvan ik vermoedde dat het zijn zusje was. Daar was hij even stil van.
“Ik kan me helemaal niets van haar herinneren,” zei hij toen. “Volgens jou zijn we samen opgegroeid?”
“In ieder geval totdat jij een jaar of zeven was, zij leek een jaar of twee, drie jonger. Ik denk dat het een halfzusje van je was, ze leek helemaal niet op jou.”
“Met de reputatie van mijn vader kan ik geen volle broers of zussen verwachten,” zei hij bitter. “Hoe zag ze eruit?”
Ik aarzelde even met mijn antwoord. Het was nogal opvallend geweest.
“Vuurrood haar, zoals de roodharigen in mijn familie,” zei ik toen. “Grijze ogen, zoals je vader heeft. Daarmee houdt de gelijkenis met hem op. Het was geen knap kind.”
Hij keek me stomverbaasd aan.
“Vuurrood haar? Weet je wel wat dat kan betekenen?”
“Ik heb daar inderdaad wat gedachten bij, maar het zijn speculaties. Misschien is het een dochter van Clarissa, qua leeftijd zou het nog net een dochter van Fiona kunnen zijn trouwens.”
“Dat kan bijna niet, dan zou ze echt heel jong geweest zijn.”
“Mogelijk. Vergeet niet de macht van hele snelle Schaduwen. Misschien is Fiona ouder dan dat je denkt. Maar Clarissa is een heel goede mogelijkheid, het zou net iets zijn voor je vader om iets met een vrouw van Oberon te beginnen.”
“Dat wel. Dan kan het betekenen dat mijn zus door een Amberiet is vermoord.”
“Heel goed denkbaar. We weten niets van haar, zelfs geen naam. Alleen dat ze er was en dat ze op jonge leeftijd is vermoord. En bij jou is dat uit je geheugen gehaald.”
“Fijn. Ik vraag me af wat ik nog meer aan geheugen mis.”
“Met mij is ook gerommeld. Onlangs is me pas duidelijk geworden dat er bepaalde zaken in mijn jeugd anders zijn gegaan. En ik weet dat er iets is dat ik ben vergeten, maar ik zou moeten weten. Ik hoop dat het Patroon zal helpen om weer wat geheugen terug te krijgen.”
Nadat we nog een fles wijn hadden gekocht gingen we weer naar het paleis, naar een alweer veranderde slaapkamer. De wijn moest wachten, voor het eerst sinds langere tijd voelden we ons fit genoeg voor een uitgebreide en onstuimige vrijpartij.

De volgende ‘ochtend’, na het baden, nogmaals seks en het ontbijt in Kopenhagen, gingen we aan de slag. Hij ging weg om dat stuk Logrus te onderzoeken, ik ging uitzoeken of ik wat meer over dit Patroon uit kon vinden.
Ik ging naar de binnenplaats waar het Patroon was. Erg sterk, zeer aanwezig. Het trok aan me, ik kon mezelf niet meer in de hand houden en liep die richting uit. Op ongeveer één stap van het begin van Patroon werd ik echter tegen gehouden door een sterke arm van een zeker 1 meter 95 lange man. Hoewel ik wist dat die dingen konden gebeuren bij het Patroon van Tir-na Nog’th was ik toch zeer verrast om Benedict er aan te treffen die me had tegen gehouden met zijn goede arm. Want hij miste zijn rechteronderarm. Ik wist dat hij ooit een arm was kwijtgeraakt, ik had het echter nog nooit gezien. Hij was donker gekleed en zijn gezicht stond streng en emotieloos.
“Wat doe jij hier? Ga terug, jij moet dit niet gaan lopen. Dat is gevaarlijk voor je, in jouw toestand.”
“Ik was hier niet om het te lopen, alleen voor onderzoek,” zei ik. “Maar het trekt aan me.”
Hij duwde me een eind naar achteren, tot ik op de galerij stond, waar ik me kon verzetten tegen de aanvechting om het Patroon te gaan lopen.
“De antwoorden moet je niet hier zien,” zei hij bars en keek me streng aan. “Je moet terug, je mag pas hier komen als het je bedoeling is om het Patroon te lopen. Ga nu!”
Ik liep aarzelend de galerij op. Toen ik weer omkeek, was hij weg.

De galerij was helemaal om de binnenplaats, om het Patroon heen. En de aantrekkingskracht van Patroon was daar, op die afstand, onder controle te houden. Ik was behoorlijk geschrokken van het gebeuren, ik had bijna mijn kind onder invloed van Patroon laten komen! En mezelf ook, want ik was er nog niet klaar voor. Ik had nog niet eerder meegemaakt dat Patroon zo vreselijk sterk was dat het me zelfs naar zich toetrok. Het was al een poos geleden dat ik een Patroon had gelopen, dat was negen maanden voor Owens geboorte geweest. Owen was inmiddels ongeveer 21 maanden oud. Waar was het Patroon op uit? Op mij of op het kind? Ik dacht aan Fiona’s opmerking dat het Patroon bezig zou zijn mensen te koppelen alsof het op zoek was naar iemand. En ik had mijn zoon ontmoet op het Oerpatroon, al was dat iets wat volgens haar niet kon.
‘Wat het Patroon ook mag willen, ik zal niet toestaan dat jij daardoor nu al gemanipuleerd gaat worden,’ sprak ik in gedachten het kind toe dat zich even langzaam, bijna bedachtzaam, bewoog alsof hij me begreep.
Ik vervolgde mijn weg over de galerij, om het Patroon heen. Voor me uit zag ik hoe iemand me tegemoet kwam, ook al gekleed in donkere kleding. In eerste instantie vermoedde ik dat het om iemand van hier ging, wat dichterbij gekomen besefte ik dat het niet zo was, al had ik deze man niet eerder gezien. Of toch wel, op een Troef die ik in mijn deck had zitten. Een dode Troef.
Met zijn 1 meter 90 was hij iets korter dan Benedict en zijn bouw was een stuk forser. Ik begon het vermoeden te krijgen dat Cymnea, de moeder van de oudste vier zonen van Oberon, ook vrij lang was geweest. Ook deze man had serieuze trekken, doch zijn gezicht had tevens wat vriendelijks. Hij had een ronde baard, kastanjebruin haar en grijze ogen. Zijn kleding was donkerbruin met hier en daar wat lichte patronen. Hij droeg handschoenen en aan zijn riem hing een breed tweehandszwaard. Toen we elkaar dicht genoeg genaderd waren, maakte hij een uiterst galante buiging, iets dat ik herkende van mijn ooms. Ik maakte de voorgeschreven kniks en stelde me voor als Morwenna van Amber.
“Oh, een dochter van Amber,” knikte hij en keek om zich heen. “Zo te zien is dit Tir-na Nog’th?”
“Klopt.”
“Ik ben waarschijnlijk een schaduw van Finndo van Amber en er zit vast een bedoeling achter dat we elkaar hier tegen komen. Waar ben je mee bezig?” vroeg hij met schitterende ogen.
“Dat zijn een aantal dingen, maar ik vertel er liever niets over,” zei ik. Hemel, wat kende ik deze man nu! En dan meteen helemaal uit de school klappen?
Hij was niet beledigd, integendeel. Hij keek zelfs opgewekt.
“Dat had ik niet anders verwacht,” zei hij terwijl hij tevreden knikte. “Kun je me dan vertellen of Finndo dood is?”
“Binnen de familie wordt gezegd dat hij de dood is ingestuurd,” zei ik behoedzaam. “Maar er is al eerder gebleken dat een Amberiet niet zomaar dood gaat.”
“Ik kan daar ook niets over zeggen,” zei hij. “Ik ben een soort van Schaduw van Finndo vlak voordat hij het Patroon liep in Tir-na Nog’th. Een soort van echo. En wat doe jij hier?”
“Ik ben van plan het Patroon hier te gaan lopen over een tijdje en probeer het alvast nader te onderzoeken.”
“Weet je veel van Patroon?”
“Niet echt, ik ben bezig er dingen over te leren.”
“Ik – het is een beetje lastig om mezelf steeds ‘schaduw van Finndo’ te noemen – zou het Patroon gaan lopen hier met de bedoeling het Patroon te veranderen.”
Ik was verbluft. Zomaar ‘even’ het Patroon veranderen? Voor zover ik wist was er niemand in de familie die dat had gedaan. Corwin had een nieuw Patroon gemaakt, iets waar ik toch wel ontzag voor had en Oberon had het Oerpatroon gerepareerd. Maar veranderd? Iets dat al bestond dus omgevormd? Ongelooflijk!
“De reden is mijn vader,” legde hij uit en er kwam een verbitterde trek op zijn gezicht. “Ik ben er nog niet zo heel lang achter dat mijn vader helemaal niet zoveel verstand heeft van Patroon.”
Niet? En dan wel een Patroon repareren? Was het misschien niet zo erg kapot geweest? Of had Oberon meer kennis gekregen van Patroon door de eeuwen een?
“ik heb gemerkt dat de bevelen die hij ons geeft, ruimte laten waar het Patroon betreft. Hij heeft een fout gemaakt.” Hij lachte boosaardig. “Hij heeft mij en mijn broers behandeld als zijn knechten. Maar terwijl hij bezig is met al zijn zaakjes kan hij niet overal op letten. Ik zou het Patroon gebruiken om een soort val te maken en ooit zou hij daarin trappen. Vertel me eens,” hij keek me afwachtend aan, “bestaat er een ander niveau bij Patroon? Een soort meta-Patroon?”
“Het zegt me niets, al vind ik dat dit Patroon meer aanwezig en heftiger is dan de andere. Ook indringender dan eerder.”
“Dat kan, je hebt jezelf afgestemd op Tir-na Nog’th.”
Aha, dat was de verklaring dus. Ik had niet zitten rommelen met de tijd, maar ik had me afgestemd op deze omgeving. Ik wist niet eens dat ik daartoe in staat was.
“Dat heb ik ook gedaan. Ik ben nu een schaduw van mezelf , een tijdelijk iets, van voorbijgaande aard. Mijn geestestoestand is ook tijdelijk, hierna heb ik geen geheugen meer. Ik weet niet wat er na mij is gebeurd. Je zegt dus feitelijk dat er geen meta-Patroon bestaat?” Hij keek wat teleurgesteld. “Het moet iets zijn dat hem vasthoud, wat hem fascineert.”
Het begon tot me door te dringen wat hij mogelijk bedoelde met dat meta-Patroon.
“Oberon is weg,” zei ik. “Verdwenen na het repareren van het Oerpatroon. Er is niemand die gelooft dat hij dood is, hij zou ergens in Overschaduw zijn.”
Zijn gezicht verhelderde.
“Grappig, is er iets wat jullie Overschaduw noemen? Dat moet het zijn. Mooi. Alle kennis van Patroon komt uit mijn tijd. Patroon is driedimensionaal.”
“Het ziet er zo niet uit.”
“Het vertegenwoordigt een niveau van drie dimensies, maar de derde dimensie is niet zichtbaar. Het zou gevaarlijk zijn als iemand het hele Patroon in één keer kan lopen. De derde dimensie is alleen zichtbaar met het juweel.” Hij stak een hand uit waaraan ik een ring met een soort vierkant vlak kon zien. “Ik heb er wat op gevonden echter.”
“Interessant,” zei ik, al zag ik niet echt iets bijzonders aan de ring.
Hij werd wat bedachtzaam.
“Weet je, het zou kunnen dat ik dood ben terwijl mijn schaduw met je praat. Mijn broer en ik hebben plannen om vrij te worden.”
“Je bedoelt vrij van je vader?”
“Je hebt geen idee wat voor tiran hij is. Je kent hem niet en loopt hier zomaar vrij rond.” Zijn ogen vernauwden zich iets en hij keek me onderzoekend aan. “Hoewel… ik zie dat hij je aangeraakt heeft, maar het lijkt slechts zwak te zijn.”
“Ik heb hem eens gesproken,” gaf ik met tegenzin toe. “Hij gaf me inderdaad bevelen, maar ik voelde me niet gedwongen deze uit te voeren. Het was na zijn verdwijning – ik heb hem nooit in het echt meegemaakt – in Tir-na Nog’th. De eerste keer dat ik daar was… hier, bedoel ik.”
“In Tir-na Nog’th. Dat verklaart waarom het zo zwak is, het heeft inderdaad nauwelijks effect. Mooi. En hij zit nu vast in wat jij Overschaduw noemt… beter laat dan nooit. Dan zit hij daar gevangen. Het zal een aantrekkelijke omgeving zijn voor meer figuren, maar voor mijn vader heb ik iets speciaals bedacht.”
“Wat dan?” vroeg ik, want mocht ik ooit in Overschaduw komen, wilde ik hem absoluut niet tegen komen.
“Dat weet ik nog niet precies,” zei hij peinzend. “Maar dit Patroon heeft ermee te maken.”
Bah, wat een ellende! En ik moest het dan nog gaan lopen?
“Van wie ben jij er eigenlijk één?” vroeg hij plotseling.
“Van Julian.”
Zijn gezicht drukte verwarring uit, toen keek hij weer opgewekt.
“Die ken ik niet. Mijn vader en moeder hebben vier kinderen tot nu toe.”
“Julian heeft een andere moeder, Oberon is wel zijn vader.”
Hij keek geschokt.
“Dat kan bijna niet! Mijn vader is nogal trouw aan mijn moeder. Dan moet er iets gebeurd zijn, mijn moeder is zeer geliefd! En ook de enige die mijn vader een beetje aan kan!”
“Cymnea, jullie moeder dus, is lang geleden vermoord. Niet door Oberon, al is dat wel een poos gedacht door een aantal van zijn kinderen.”
Zijn gezicht drukte afgrijzen uit en ik ging verder met mijn uitleg.
“Ik weet niet wat er gebeurd is tussen hem en Cymnea, wanneer het mis is gegaan. Ik weet niet of ze pas gedood is toen er al anderen waren, maar daar lijkt het wel op.” Ik vertelde niet dat haar lijk gelijktijdig gevonden was met dat van Faiella, Oberons tweede of derde vrouw. “Na Cymnea heeft Oberon nog vele vrouwen en minnaressen gehad en daar zijn een flink aantal kinderen uit voortgekomen. Een aantal is verdwenen of hun lot is onbekend. Sommigen zijn geschrapt. Van jullie vieren is alleen Benedict er nog, Alexander schijnt ergens rond te zwerven in Schaduw. Jij en Osric zijn dood verklaard door Oberon.”
“Dat laatste verwondert me niets, dat is net iets voor die despoot. Hopelijk is Alexander kunnen ontsnappen aan zijn tirannie. Hoe is het met de kinderen van Osric?”
“Zijn dochter is vermoord, ik weet dat diens hele familielijn is uitgemoord. Er is alleen nog een kleinzoon van hem, een zoon van zijn dochter.”
“Dan heeft hij inderdaad zijn dochter niet verborgen kunnen houden voor Oberon,” zei Finndo grimmig. Ik zweeg over de bijdrage die de familie Sawall had geleverd aan het uitroeien van Osrics tak, tenslotte had Benedict ook al iets gezegd over Oberon die achter het vermoorden van kinderen zat.
“Zelf ben ik nooit begonnen aan kinderen,” legde hij uit. Oh, dus die paarse figuur was ofwel van na deze tijd of deze had gelogen.
“Ik heb geen kinderen omdat ik geen manier weet om ze verborgen te houden voor hem. Osric dacht van wel, zo te horen is het hem niet gelukt. Je zegt dat Benedict er nog is, heeft hij kinderen?”
“Ik weet dat hij een dochter heeft,” zei ik en dacht aan de opmerking die Benedict had gemaakt over wakker worden naast het lijk van je kind dankzij Oberon en huiverde.
“En je wéét dat?” zei hij ontzet. “Wat is er gebeurd, waar zit jou vader ergens in de lijn?”
“Julian is één van de jongste zonen, bewaker van Arden,” zei ik. “Na het verdwijnen van Oberon zijn er diverse kinderen van je broers en zussen naar Amber gekomen of daar naar toe gehaald.”
“Ongelooflijk,” zei hij en schudde zijn hoofd. “Waar zijn jullie mee bezig! Jij loopt hier ook zwanger en wel rond, net of er niets aan de hand is… het is niet zo best dat al die kinderen er zijn. Ken je ze ook? Het zijn allemaal neven en nichten van je toch? Heb je ze wel eens gesproken?”
“Bij meerdere gelegenheden,” zei ik verbaasd.
“Als ze nog leven… het zou me niets verwonderen als hij daar iets heeft ingebouwd,” mompelde hij. “Ik meen dat, je weet niet waar die man toe in staat is.”
“Ik weet het inderdaad niet alles, maar een paar dingen wel. Het moet inderdaad een vreselijke man zijn,” zei ik.
“Hij heeft maar één obsessie,” zei hij. “Alles en iedereen wordt daaraan opgeofferd. Mijn broers en ik worden gebruikt om iedereen in de buurt van Amber eronder te houden. Er wordt niet verteld waarom, het moet en het zal. Bijzondere vrouwen moeten we naar hem toe brengen, dat weet je toch wel?”
“Daar heb ik niets over gehoord,” zei ik.
“Ook dat verwondert me niet.”

No comments: