Een zoon!

Wat Finndo vertelde over de vrouwen was eigenlijk shockerend. Waar was Oberon naar op zoek geweest? Omdat Finndo al eerder had gezegd dat Oberon hen nooit vertelde over het waarom van dingen die ze moesten doen, vroeg ik er niet verder naar. Maar het was vreemd. In plaats daarvan vroeg ik hem naar anti-Patroon. Tenslotte had hij eerder gezegd dat alle Patroonkennis uit zijn tijd kwam. Helaas wist hij daar niets over en raadde me aan om er eens met Dworkin of Suhuy over te spreken. Ja, natuurlijk, als ik ooit tijd had en als één van tweeën beschikbaar was.
Ik bedankte hem voor zijn tijd en aandacht en ging weer terug, in de eerste instantie op zoek naar onze vertrekken in het paleis. Maar het Patroon bleef trekken, ik had het gevoel dat het iets van me moest. Sterker nog, dat het vond dat ik het moest lopen. Ik probeerde me zo goed mogelijk te verzetten tegen de aandrang me om te draaien en er weer naar toe te gaan. Dus ik dwaalde wat rond in de gangen, mezelf iedere keer de rillingen bezorgend bij de aanblik van de beelden. Ik kwam uit in een hal, waar op de vloer Het Patroon te zien was. En het trok vreselijk aan me. Ik zette een stap naar achteren en botste zowat tegen iemand aan. Ik draaide me razendsnel om en stond oog in oog met een vrolijk kijkende Brand.
“Jij bent dus een kind van Amber,” concludeerde hij.
“Ja,” zei ik zonder me verder voor te stellen. “En jij bent Brand, hier met de intentie het Patroon te gaan lopen?”
“Inderdaad. Ik heb het nog niet eerder gelopen.”
Ik bekeek hem even. Inderdaad zag hij er een stuk jonger uit dan ik me herinnerde, hooguit een jaar of 18.
“Prima,” zei ik. “Succes ermee,” en wilde weglopen. Ik had geen zin om met welke versie van Brand dan ook te praten. Wellicht was dat niet zo handig van me, achteraf heb ik het idee dat ik het Patroon hiermee boos heb gemaakt. Oh, het kan zijn dat het Patroon de afbeeldingen stuurt van degenen die werkelijk iets te zeggen hebben, maar het zou beter moeten weten dan me uitgerekend met deze schaduw te confronteren.
“Wacht even,” zei hij en keek me met een valse blik aan. “Waarom wil je zo snel van me af?”
“Ik heb er geen behoefte aan hier langer te blijven.”
“Je hebt zeker een hekel aan mensen met rood haar?”
Er zijn er zeker een paar waar ik een hekel aan heb. Hij en zijn vrouw bijvoorbeeld. Maar er zijn ook roodharigen die ik mag. Dus mijn afschuw jegens hem had zeker niets te maken met de kleur van zijn haar.
“Ik ken je van later,” zei ik eerlijk, “en je bevalt me niet. Dus ik probeer inderdaad uit jouw buurt te komen.”
“Slechte ervaringen? Dat ligt dan volledig aan jou,” zei hij beslist.
Ach, zo kon je het ook brengen. Mijn stiefvader geprobeerd om te brengen, een bediende gedood, mijn ouderlijk huis opgeblazen, onze woning binnen gedrongen, mijn geliefde bevroren, een blokkade geplaatst bij mijn zoon, me gedwongen om de verbanning van Jasra teniet te doen, iets van me gestolen… ja, het lag allemaal aan mij.
“Uiteraard,” zei ik dus, geen zin hebbend om met hem een discussie aan te gaan.
“Dat ligt niet aan mij,” dramde hij door, blijkbaar niet tevreden met het antwoord.
Ik haalde mijn schouders op en wilde de hal uitlopen.
“Wacht!” riep hij.
Ik zuchtte en keerde me naar hem toe. Ik kon net zo goed afwachten wat hij te zeggen had. Maar hij was nog niet klaar met zijn gezeur.
“Het is dom van je om zoiets te zeggen tegen iemand die met zoveel Macht rondloopt,” zei hij autoritair. Ik trok me er niet veel van aan, dit klonk als iemand met een enorme ego. Macht? Waarschijnlijk van plan deze te verkrijgen. In zijn toekomst waren er een aantal ringen die hem daarbij zouden helpen, maar nu was er geen enkele ring te zien aan zijn vingers. Hij was niet meer dan een tijdelijke manifestatie van Patroon. Macht? Het mocht wat. Er zijn dingen die belangrijker zijn dan Macht.
“Weet je wat ik kan doen met jou!” riep hij dreigend. “Weet je hoe dom het is om niet naar me te luisteren!”
Ik keek hem met een neutrale blik aan en gaf geen antwoord. Dacht hij nu echt dat zijn dreigementen me het hoofd zouden doen buigen?
“Ik doe niets en zeg niets zonder reden. Ik ben een stuk slimmer en intelligenter dan mijn broers of zussen. Ik ben hier niet zonder reden!”
Ah, het zat er al jong in. Zou hij eigenlijk weten hoe dom het overkomt op een ander door te zeggen hoeveel slimmer hij is? Hoe arrogant dat klinkt? En zou hij werkelijk zo onnozel zijn dat hij niet wist dat zoiets als intelligentie niet echt te meten is?
“Goed,” zei ik toch maar. “Als je hier niet zonder reden bent, leg me dan maar uit waarom dat is. Dus wat heb je te zeggen?”
“Op het moment dat Amberieten Patroon lopen, gebeurt er iets. Het maakt een soort opname. Dat wordt vast gelegd door het Patroon.”
Ik vroeg me af waarom hij dit zei. Dit was iets dat volgens mij iedere Amberiet weet. Zelfs Finndo, van voor Brands tijd, had al een dergelijke opmerking gemaakt. Oud nieuws. Waarom liet het Patroon Brand aankomen met iets dat algemeen bekend was?
“Heb je daar nog iets aan toe te voegen dan?” vroeg ik dus.
Zij ogen schitterden.
“Oh ja. Een enkele keer besluit het Patroon om uit zichzelf iets van de opname te gebruiken om een belangrijke boodschap door te geven. Dan komen die personen tot leven op het moment hoe ze waren toen ze door het Patroon gingen. Uiteraard was ik één van de eersten die dat ontdekte. Mijn broers en zussen weten niets van Patroon.”
Zo jong nog en dan al zo arrogant. Wellicht had hij gelijk, zeker als ik dacht aan het feit dat hij blijkbaar ook door tijd reisde – dan is het niet moeilijk om iets als ‘eerste’ te ontdekken. Maar om zich er dan zo op voor te laten staan…
“Als je nu eens de boodschap doorgeeft,” zei ik ietwat ongeduldig – ik had geen idee hoeveel tijd ik inmiddels weer kwijt was, “dan kan ik verder.”
Zij ogen vernauwden zich iets.
“Het is belangrijk,” grijnsde hij. “Iets dat je absoluut moet weten.”
“Vertel maar.”
“Nee.”
Hij verdween.
Ik wist zeker iets belangrijks en essentieels gemist te hebben. Dat het Patroon bewust was wist ik, niet dat het blijkbaar ook wat… kinderachtig was.
Het Patroon bleef zwaar trekken toen ik verder zocht. Inmiddels probeerde ik Mandor zelf te vinden, daar dat met die kamer niet wilde lukken. Maar dat Patroon… Het was een beetje ergerlijk, het wilde gelopen worden door mij in mijn huidige toestand en ik wist dat het beter was om dat niet te doen.
Ik kwam het opnieuw tegen in een binnentuin, deze keer met veel grind, het geheel deed me denken aan een Japanse tuin. Het trok vreselijk aan me, onwillekeurig liep ik weer die richting uit. Plotseling stond mijn vader voor me, een jongere Julian dan ik nu ken.
Ik was verbaasd en tegelijkertijd verheugd, wie weet kwam ik deze keer iets essentieels te weten. Maar ik kwam nog veel meer bedrogen uit. Het Patroon moest wel een hekel aan me hebben, ik kon het niet anders verklaren.
Julian, gekleed in wit harnas en een zwaard aan de zijde, bekeek me koeltjes.
“Zo. Wie ben jij?” vroeg hij bars.
Ondanks de uiterst koele begroeting, deed ik mijn best te glimlachen.
“Het klinkt raar, maar ik ben je dochter.”
Hij lachte honend en schudde het hoofd.
“Mijn dochter zou er zo niet uitzien,” zei hij beslist.
Dat kwam hard aan. Viel ik hem dan zo tegen?
“Toch is het waar,” zei ik terwijl ik al wist dat het tevergeefs zou zijn.
“Je stinkt naar Chaosiet. Je bent zwanger, is dat kind soms ook van een Chaosiet?”
“Ja,” zei ik alleen.
“Hmm, ben je verkracht?”
“Nee.”
“Je bent vrijwillig met een Chaosiet gegaan?” Hij bekeek me opnieuw doordringend. “Jij kunt geen dochter van mij zijn, deze mag ik niet.”
“Er zullen dingen veranderen,” zei ik. “Ik ben echt jouw dochter, maar heb via mijn moeder een Chaosiet als grootvader. Ik leef samen met een Chaosiet, ik ben echter zelf een Amberiet.”
Hij trok zijn neus op.
“Ik geloof er niets van,” zei hij kort. “Je bent mijn dochter niet, je bent een verrader. Wat doe je hier! Maak dat je wegkomt!”
“Ik ben hier om het Patroon te onderzoeken,” zei ik rustiger dan ik me voelde. Hoewel dit slechts een schaduw was van Julian, liet deze een kant van hem zien waarvan ik eerder niet zo op de hoogte was. Dat hij een hekel heeft aan Chaosieten wist ik. Dat hij daardoor ook echt de schurft zou kunnen hebben aan mij, was nog niet echt bij me opgekomen. En het kwetste. Ik zette me er zo goed en kwaad als het ging er overheen en hield mezelf voor dat de echte Julian anders was. Tegenover mij dan.
“Jaja,” zei hij honend. “Ik weet niet van wie je er eentje bent, maar je kunt niet anders dan een verrader zijn. Je bent vast een experiment van Corwin, dat weet je natuurlijk zelf niet!”
“Dat ben ik niet,” zei ik zuchtend. “Je hoeft me niet te geloven, maar ik spreek de waarheid.”
Hij was heel even stil en keek me toen weer strak aan.
“Wat ik denk,” zei hij toen langzaam, “is dat het oorlog wordt. Dan rijg ik je persoonlijk aan mijn zwaard. Verder hoef ik hier niet langer staan luisteren naar jouw beledigingen.”
“Het zijn geen beledigingen,” zei ik zacht, met een prop in mijn keel. Het is niet leuk als je vader je mededeelt je dood te willen hebben, of hij die dingen nu beweert als schaduw of niet.
“Ik had een waarschuwing voor je,” zei hij toen. “Maar dat zal ook een leugen zijn, dus ik zal het je besparen.”
Met die woorden draaide hij zich om, liep langs de rand van het Patroon en was weg, mij in verwarring achter latend. Ik begon schoon genoeg te hebben van dit Patroon. Wat wilde het nu eigenlijk! Dat ik het liep? Daar leek het op. Maar intussen kreeg ik te maken met manifestaties die me tegen hielden. Die van Brand had dat overigens niet gedaan realiseerde ik me. Hij stond achter me en had me hooguit afgeleid van het Patroon. Benedict had me heel duidelijk verhinderd Patroon te gaan lopen. En Julian? Hij stond onverhoeds voor me en versperde op die manier de weg. Wat was er aan de hand? Terwijl ik op zoek ging naar Mandor mijmerde ik verder. Het tegenhouden leek toch het meest te maken te hebben met de zwangerschap, zowel Benedict als Julian hadden daar een opmerking over gemaakt. Ik dacht aan mijn vader. De brief aan hem was geschreven, het werd hoog tijd om deze ook bij hem af te geven.
Niet verder gestoord door Patroon kwam ik Mandor uiteindelijk tegen, hij bleek doelloos op een gang te zwerven. Hij was duidelijk opgelucht om me te ontmoeten en ik schrok van zijn aanblik, hij zag er wat verwaarloosd uit. Hij pakte me bij mijn schouders en keek me dringend aan.
“Zou je asjeblieft niet meer willen weggaan zonder mij? Ik loop je al vijf dagen te zoeken! Je Oma negeert me, ik kom niet naar buiten, alles wordt grijs en grauw zodra jij uit de buurt bent. Ik heb geprobeerd eten te conjuren. Dat lukte nauwelijks en het was niet te eten. En het drinken… het is uitsluitend water!”
Ik kuste hem en sloeg mijn armen om hem heen, mezelf vreselijk nalatig voelend. Vijf dagen! Wat moest hij zich rot voelen zonder eten en drinken! Zelf voelde ik me ook erg flauw, ik had het gevoel dat er voor mij zeker twee dagen voorbij waren.
“We gaan meteen ergens eten,” beloofde ik hem. “Heb je voorkeuren?”
“Kan me niets schelen,” zei hij. “Zelfs Burger King lijkt me aanlokkelijk op dit moment… hoewel, doe dat toch maar niet.”
Ik vroeg me af waar hij het over had terwijl ik de deuren opende naar Cardiff. Ook deze keer gingen we meteen het eerste eethuis binnen dat we zagen en Mandor bestelde zonder blikken of blozen alles wat op de kaart stond en twee flessen wijn. De ober aarzelde wat terwijl hij de bestelling opschreef en Mandor gaf hem met een geïrriteerde uitdrukking op zijn gezicht een goudstuk. Daarna werd de ober een stuk toeschietelijker en hadden we binnen een mum van tijd de flessen wijn op tafel staan en tussen ons in een mand gevuld met stokbrood en daarnaast een schaaltje met kruidenboter. Mandor smeerde haastig alle broodjes, verdeelde deze en begon te schrokken, het brood wegspoelend met enkele glazen wijn. Aangezien ik ook flink trek had, at en dronk ik aardig mee. Ik geloof dat de ober licht geschokt was toen hij aankwam met het voorgerecht, een terrine tomatensoep, en zag dat zowel het brood als de wijn al schoon op waren.
De soep smaakte heerlijk. Tegenover me streek Mandor af en toe over zijn maagstreek, ik vermoedde dat het snelle eten zijn maag wat van streek maakte.
Ergens temmidden van de hoofdgerechten was de ergste honger gestild en spraken we zo nu en dan. Hij legde nog eens uit dat alles vervaagde in het paleis zodra ik weg ging en dat er dan niets meer was wat hij kon doen. Uit wat hij vertelde maakte ik op dat hij Tir-na Nog’th dan ervoer zoals de meeste bezoekers, een spookachtig kasteel met alleen maar schimmen. Om bepaalde redenen kon hij Dulcimea wel goed kon ontwaren, maar ze leek hem niet te zien en te horen dan.
“Ik weet eigenlijk helemaal niet waar ik ben,” legde hij uit. “Ik heb getracht wat dingen uit te zoeken, ook iedere keer als we in de stad zijn, maar alles is hier anders. Ik weet niet wat dit alles betekent ten opzichte van Amber, van Chaos en van Schaduw. Ik herken het niveau niet, ik weet niet waar ik het moet plaatsen. Jij kunt hier weg door middel van Patroon – dat denk je – maar ik ga geen Patroon lopen.”
“Dat lijkt me zeer onverstandig,” knikte ik. “Er moet ook een andere manier zijn. Zou troeven vanuit een stad misschien werken?”
“Op een bepaalde manier wellicht. Het probleem is dat er hier zowel iets is met tijd als met plaats. Ik kan hier vandaan vertrekken en uitkomen waar ik al eens geweest ben, maar het is dan de vraag of dat de goede plaats en tijd is. Of dat ik dan ergens tussen een bepaalde tijd en plaats uitkomt en dan heb ik echt een probleem.”
“Dat is al eens gebeurd,” wist ik zeker. Ik dacht aan Lorrayne die niet wist waar ze was, tevens had ik het gevoel dat ik niet alleen over haar sprak. “Eigenlijk zou je iets als een focus moeten hebben. Ik heb een keer, een poos geleden, twee keer achter elkaar een Troef van jou gebruikt. Daar heb je me toen al de les over gelezen, dus dat hoef je nu niet nog eens te doen,” zei ik er haastig achteraan. Mandor keek me aan met een stoïcijnse uitdrukking op zijn gezicht.
“Toen ik de tweede keer door de Troef ging, leek de wereld uit elkaar te springen en leek ik ergens te zijn en niet te zijn. Toen werd er aan me getrokken en kwam ik uit in de Spiegelzaal van Amber.”
“Dat heb je verteld,” zei hij bedachtzaam. “En dat kan mogelijk een referentiekader zijn. Je bent jezelf er tegen gekomen, je hebt jezelf gewaarschuwd en je vertelde dat je, na wat zoeken een deur vond die naar Amber in jouw tijd leidde. Bovendien is de spiegelzaal gemaakt door Lorrayne. Weet je waarom?”
“Nee, geen idee. Misschien vanwege de mogelijke uitgangen?”
“Kan. Ik weet niet heel veel van spiegels, behalve dat ze weerspiegelen wat ze zien en energie weerspiegelen. Ik heb daarover nagedacht, misschien kun je de spiegels in die zaal zien als allemaal deuren. Als je dan echt kwijt bent, is het mogelijk een deur te openen naar je eigen werkelijkheid. Toen jij die tweede keer door dezelfde Troef stapte, was je waarschijnlijk inderdaad nergens, tussen Schaduwen. Ik weet nog niet waarom je naar die Spiegelzaal werd getrokken, misschien doordat je een nazaat bent van Lorrayne.”
Ik staarde hem aan. Had hij dat zomaar allemaal even allemaal op een rijtje gezet!
“Het lijkt erop dat die Spiegelzaal bepaalde dingen recht zet. Niet voor niets dat het in Amber is, dat is zeer stabiel. Die oom van je, Brand, heeft ook iets met spiegels.”
“Zijn vrouw dacht ik,” zei ik geërgerd, zoals steeds wanneer Brand ter sprake kwam.
“Jasra moet dat ergens vandaan hebben. Zij heeft inderdaad een enorme fascinatie voor spiegels. Ik heb me wel eens afgevraagd waarom. Er zou tevens een bepaald soort Macht in spiegels kunnen zitten, misschien was ze daarnaar op zoek.”
“We kunnen er eens met Dulcimea over praten,” zei ik peinzend. “Ze zei mensen te weten die verstand hebben van spiegels.”
“Dat zou wat zijn,” zei hij zuchtend. “Met mij praat ze niet, ze ziet me ook niet. En we moeten echt bij elkaar blijven vanaf nu.”

Tijd was en bleef raar. In Tir-na Nog’th sloegen we als het ware tijd over, hetzelfde gebeurde wanneer we in de stad waren. We hadden onze uitstapjes samen naar verschillende steden, namen ook eten mee naar het paleis, maar daar bleef het niet lang goed, na een dag of twee was alle smaak er al af. Maar het was beter dan niets.
Ergens in die tijd bracht ik opnieuw een bezoek aan de poel, deze keer in mijn eentje. Daar zocht ik naar mijn vader. Nu ik wist wat ik moest doen, was het minder moeilijk. Ik zag hem in de keuken van een blokhut bezig een maaltijd te bereiden. Ik kreeg de indruk dat hij wat neerslachtig was. Heel voorzichtig liet ik de brief vallen op het werkblad vlak naast hem. Gelukkig gebeurden er geen vreemde dingen, er knalde niets. Het duurde voor mij uren voordat hij de brief oppakte met een verwonderde uitdrukking op zijn gezicht. Met een zucht van opluchting liet ik de lijn los, dit stukje was goed gegaan.
Dulcimea hield niet van de stad. Ze ging er nooit alleen heen, een enkele keer vond ze het wel leuk om ons te vergezellen. Dan zag ze Mandor ook echt en praatte gewoon met hem – nou ja, voor zover het mogelijk was om met mijn Oma een gewoon gesprek te voeren. Ze had op mijn vraag over spiegels er een andere dame bijgehaald, die zich Morgana noemde. Bijna zwart haar, staalgrijze ogen, ongeveer van mijn lengte en vrij slank.
We maakten kennis en gingen met zijn vieren naar een stad die nog het meest weg had van Liverpool met koloniaal aandoende grote pakhuizen.
“Jij oriënteert je wel ontzettend op Britse steden,” zei Mandor grinnikend naast me toen we over de weg naar de stad liepen. Ik had een arm in de zijne gestoken en voelde me ontzettend log en zwaar – de zwangerschap was zeker al acht maanden gevorderd. Aan de blikken die Mandor me echter toewierp te zien vond hij me prachtig zo, dus ik maakte me niet al teveel zorgen over mijn uiterlijk. Tevens had ik het idee toch minder dik te zijn als bij Owen indertijd, waarschijnlijk zou dit kind wat kleiner zijn. In ieder geval liet hij vrijwel continu merken aanwezig te zijn, het leek een actief jochie te zijn.
Nadat we wat hadden rondgewandeld in de haven, gingen we de stad zelf in naar een duur en luxe restaurant, waar de obers bogen als knipmessen en vlogen voor de gasten.
Net als Dulcimea bestelde en at Morgana ook maar weinig. Wat dat betreft was ik erg blij dat Mandor erbij was, hij hield wel van uitgebreide maaltijden.
Tijdens het gesprek leerden we iets meer over zowel Dulcimea als Morgana. Beiden leken ze tegelijkertijd meerdere mensen te zijn, alsof ze verschillende levens leefden. Alsof zij een soort Schaduwen in zichzelf waren.
Morgana vertelde dat ze kennis had van een aantal werelden waar dingen gebeurden in omgekeerde volgorde. Schaduwen waar Amberieten dus nooit komen. Schaduwen waar gebeurtenissen verkeerd om plaats vinden. Zowel Mandor als ik vonden het moeilijk te bevatten, voor haar vrij normaal, iemand die zoiets heeft meegemaakt zal dat ervaren als ‘normaal’. Alsof er steeds weer dingen worden terug gedraaid en daardoor wat anders gebeurd. Tir-na Nog’th speelt daar een bepaalde rol in. Alsof er stukjes van een puzzel steeds weer op een andere manier worden gelegd. Behalve Tir-na Nog’th waren er meer plaatsen waar iets mee was, ze wist dat er een plek onder water was. Volgens haar waren er trouwens meer plekken onder water, maar dan anders. En dat er iets diep in de Aarde was. Ik vertelde dat er ook nog een dergelijke plaats was bij een vulkaan, wellicht daaronder.
“Wij denken dat het iets te maken heeft met elementen. Die in de grond als Aarde, dan heb je dus Water, Vuur en Lucht, de laatste is dus Tir-na Nog’th.”
“Werkt het ook zo?” vroeg Morgana.
“Nee, niet echt. Dat zijn eigenlijk gewoon de plaatsen waar het Patroon zich manifesteert. Dat in de Aarde is in feite plaatsbepalend, als je dat loopt, kun je uitkomen op de plaats die je wilt. Water heeft met personen te maken, met leven zogezegd. Je kunt uitkomen bij een bepaalde persoon. Tir-na Nog’th heeft te maken met een bepaalde gebeurtenis en tijd, tenminste dat was toen ik het liep. Je kunt ergens uitkomen op een bepaalde tijd. Dat van de vulkaan…” ik dacht even na hoe dat werkte en probeerde het te omschrijven. “Ik wilde ergens uitkomen, bij een bepaald belangrijk voorwerp en dat gebeurde.”
De twee dames keken neutraal, Mandor had een nadenkende uitdrukking op zijn gezicht.
“Ik denk dat het Vuurpatroon je laat bepalen naar welke gebeurtenis je wilt gaan,” zei hij.
Dat klonk inderdaad een stuk nauwkeuriger. Hij schonk ons tweeën opnieuw wijn in en schepte nog eens wat rijst met curry op mijn bord.
“Het kan,” zei hij terwijl hij zichzelf ook opschepte, “dat als je naar die ‘omgekeerde’ werelden reist en een enorme fout maakt, je dan in een loop blijft hangen. Wij zijn blijkbaar aan tijd gebonden. We gaan niet naar een wereld waar dingen andersom gebeuren, het lijkt me ook heel vervelend om daar uit te komen. Als daar als Amberiet of Chaosiet zou komen, kan er iets mis gaan in een hele serie gebeurtenissen. Of je kunt terug gaan naar je eigen verleden. Niet zo lang geleden is tijdreizen verboden, dat betekent dat het niet onmogelijk is geweest. Er is een ingreep geweest op zowel Patroon als Logrus dat versterkt heeft dat het niet meer kan. Er werd dus mee geklooid. Misschien dat je voorouder daardoor vast zit.”
Het was genoeg om me alweer schuldig te laten voelen. Niet lang geleden had Eric me nog gezegd dat de terugkeer van de Feniks mij te verwijten was.
“Als je gaat klooien met tijd, dan verpest dat je hele wereld, niets is dan meer zeker. Mijn vader vindt dat soort dingen ook interessant en klooit ermee.”
“Brand ook,” wist ik. “Misschien heeft je vader iets met Jasra gehad,” zei ik, hem recht aankijkend. Het gebeurde vaker dat we onderling een gesprek voerden alsof Dulcimea er helemaal niet bij was, blijkbaar had Morgana een zelfde soort effect.
Hij lachte honend.
“Gevaarlijk stelletje is dat dan. Een driehoek? Mijn vader, Jasra en Brand? Hoe kom je daarbij?”
“Ik weet niet of en in hoeverre Brand er mee te maken had. Het enige dat ik weet is dat jouw zusje vuurrood haar had. Ik dacht in eerste instantie aan Clarissa.”
“Daar hebben we het al eerder over gehad. En nu denk je ineens aan Brand als moeder? Dat lijkt me…”
“Aan Jasra,” onderbrak ik hem. “Die heeft dat ook. Bovendien was je zusje echt niet knap, Jasra is dat ook niet bepaald. Ik kan er compleet naast zitten natuurlijk.”
“Het zou best kunnen. Jasra is een heks, het enige dat ik van haar weet is dat ze plotseling op kwam duiken en beweerde dat ze uit Schaduw kwam. Ik denk echter niet dat ze een gewoon mens is en wie weet hoe oud ze al is.”
We aten vervolgens in stilzwijgen door, daarna werd alles afgeruimd en bestelden we koffie met gebak als nagerecht, Morgana en Dulcimea wensten alleen een kopje thee.
Tijdens de koffie spraken we verder over de Machten. Patroon was te zien als samengevoegde massa, Logrus als samengevoegde energie en Feniks vertegenwoordigde dan leven. Eigenlijk was het een beetje vreemd dat Feniks in één adem werd genoemd met Patroon en Logrus, terwijl Feniks in feite het wezen zelf is. Serpent en Eenhoorn worden gezien als vertegenwoordigers, maar waarvan is die Feniks nu precies een avatar? In ieder geval stond Feniks gelijk aan Leven. Morgana sprak over de vierde Macht, die van Mogelijkheden, vertegenwoordigt door Heiron. Eigenlijk was het een beetje vreemd bedacht ik, dat er niets bekend was over een soort initiatie voor – laten we zeggen Leven en Mogelijkheden. Van de laatste zou het misschien iets te maken hebben met spiegels, daar kon ik me iets bij voorstellen. Maar hoe zat dat dan met de initiatie voor Leven? Warrig geheel.
Ik vroeg me hardop af of iemand als Llewella zich misschien daarmee bezig hield in dat Rebma. Niemand die precies wist wat ze daar deed, wat haar aandacht daar vasthield. En in Rebma hadden ze zeker iets met spiegels.
“Heiron is een waterwezen,” voegde Morgana toe. “Dat kan er inderdaad mee te maken hebben.”
“In ieder geval hebben alle Schaduwen een element van alle vier die Machten,” zei Mandor. “Maar voor ons is het op dit moment van belang hoe het precies zit met Tir-na Nog’th. We kunnen hier niet altijd blijven, we horen hier niet. Onze zoon is thuis, hij kan niet zonder ons opgroeien.”
“Dat is voor ons anders,” zei Morgana. “We zijn gewoon waar we moeten zijn, ik kan daar niet echt een passend antwoord geven. Van hieruit kun je verschillende dingen tegelijk doen. Er is echter een risico dat het versplinterd raakt.”
“Je bedoelt Tir-na Nog’th?” vroeg ik. “Zoals de Oorspronkelijke Wereld die versplinterd raakte toen het Kristal fragmenteerde?”
“Niet helemaal zo,” zei ze aarzelend. “Ongeveer. Ik heb wel eens gehoord over een kristal.” Ze keek Dulcimea aan die wat afwezig glimlachte en knikte.
“Oberon heeft het er wel eens over gehad,” zei ze met haar zachte stem.
“Inderdaad,” zei Morgana. “Sommige werelden hadden zo’n kristalletje en hij vond ze gevaarlijk. Als hij dat vond verzamelde hij ze en borg het goed op. Ik weet ook dat er werelden zijn vernietigd waar zo’n stukje kristal werd gevonden.”
“Allemaal?” vroeg ik. Meteen toen ik het zei wist ik dat het niet klopte, die rode vlakte was gewoon intact gebleven voor zover ik wist.
“Ik heb de beschrijvingen van iemand die daar woonde,” zei ze nadenkend. “Het komt er op neer dat er verwarring begon op zo’n plek waar een kristalletje was gevonden, de plaats werd onbereikbaar en er klopten dingen niet meer, uiteindelijk was de hele wereld weg.”
Het klonk wat mij betreft nog het meest als een Schaduwstorm met zo’n kristalletje als bron.
“Inderdaad zijn niet alle werelden vernietigd,” zei ze. “Er zijn werelden waar al heel lang zo’n kristal gevonden is en wordt gehouden, soms in een schrijn bijvoorbeeld, waar nooit iets is gebeurd. Oberon heeft daar wel eens een kristal weg gehaald, maar die werelden bleven intact.”
Ik vertelde over Iolanthe die, ver voor ons bestaan, eens een ontmoeting had met Brand die op zoek was naar zo’n kristal. En dat sindsdien die hele cluster van werelden verdwenen was. Zou Brand dan meteen zo’n hele wereld vernietigen? Ik kon me dat bijna niet voorstellen, want wat had dat voor zin?

Toen we weer in ons tijdelijke onderkomen waren, onze vertrekken hadden een ietwat Indiaas karakter deze keer, spraken Mandor en ik door hoe we wat zaken zouden gaan aanpakken. Om te gaan zitten zooien met Machten waar we geen verstand van hadden was niet verstandig. Het was waarschijnlijk het beste als hij een speciale Troef zou maken van een plaats waarvan we wisten dat de tijd heel langzaam ging. Ten opzichte van Tir-na Nog’th zou het waarschijnlijk nog te snel zijn, maar dat leek de beste manier om ook daadwerkelijk op een plaats uit te komen en niet ergens tussen. De Keep of the Four Worlds wist ik als enige – ik kon hem moeilijk naar het Avalon van Eric sturen. Voordeel was dat Mandor de Keep ook kende, dat vergemakkelijkte het om daar een Troef van te maken. Een Troef die zou werken vanuit hier. Het was dan nog zeer de vraag of hij uit zou komen in de goede tijd, maar daar maakte hij zich niet zo heel druk over.
“Tenslotte is er die Spiegelzaal in Amber. Ik ga dan via die weg verder. Altijd beter dan ergens tussen Schaduwen te zweven. Ik red me wel.”
Hij naar Amber? Dat zou nog wel eens lastig kunnen gaan worden. Maar naar Rebma gaan was voor hem helemaal uitgesloten.

Ik heb geen idee hoe en wanneer de bevalling precies begon. Dat is zo raar, de hele aanvang ben ik kwijt. Terugdenkend vermoed ik dat de vliezen het eerst braken, daar dat verderop niet meer gebeurde en de baby ook niet met de vliezen om zich heen geboren werd. Het moest dus zijn gebeurd in mijn slaap – denk ik.
Het eerste wat ik me bewust herinner is dat ik in bed lag met regelmatig terugkerende weeën. Ik vroeg me af wat ik deed in bed, was dit onder invloed van Oma en Morgana? Deze ontwaarde ik verderop in de kamer. Wat deden ze hier? Wie had ze gewaarschuwd? Mandor zat op de rand van het bed. De uitdrukking op zijn gezicht was wat gespannen en tijdens iedere wee masseerde hij de onderkant van mijn rug, daar waar de pijn het hevigst was. De sfeer was verder redelijk ontspannen en ik liet de situatie maar zoals deze was. Hoeveel achter- achterkleindochters kunnen zeggen dat hun betovergrootmoeder hun kind geboren heeft zien worden? De aanwezigheid van deze twee rustige dames stoorde me in het geheel niet en ik lag toch wel lekker zo in bed.
Al met al leek het ietsje langer te duren dan bij Owen, toch had ik het idee dat het deze keer allemaal nog wat soepeler verliep. Toen ik merkte dat de ontsluitingsweeën overgingen in persweeën, waarschuwde ik de aanwezigen. De sfeer veranderde ogenblikkelijk, er werden doeken en kleertjes klaargelegd door Dulcimea en Morgana en ze probeerden Mandor naar buiten te praten. Hij liet zich echter niet wegsturen en ik liet nadrukkelijk weten dat ik hem erbij wilde hebben. De dames vonden het duidelijk geen pas geven, maar aangezien ik als kraamvrouw de regie in handen had, konden ze er niet veel tegen inbrengen. Ik liet mezelf overeind helpen en begon voorzichtig het kind naar buiten te persen bij iedere wee. Dulcimea zei bezorgd dat ik beter meer kracht kon zetten, zo ging het heel lang duren. Ik voelde echter dat het juist heel goed ging zo en twee weeën later gleed het kind al naar buiten. Mandor was de dames te snel af en pakte de baby aan. Ik zag dat hij zijn zoon heel snel aan een onderzoek onderwierp, toen lachte hij breed.
“Hij is perfect,” zei hij opgetogen. Hij legde de baby in mijn armen terwijl hij me een warme zoen gaf. Samen keken we naar onze tweede zoon.
“Precies Owen,” zei Mandor trots.
Ik was het niet met hem eens. Deze zoon was veel kleiner en tengerder. Net als Owen toen had dit kind ook een behoorlijke hoeveelheid zwart haar en een aantal trekken in het gezichtje kwamen ook overeen. Maar ik had niet verwacht dat deze baby een soort mini uitvoering van Mandor zou zijn. Afgezien van de haarkleur en de bouw, was dit exact Mandor zelfs. Het jochie keek met zijn babyblauwe ogen ons recht aan en lachte van oor tot oor. Owen had ook meteen na zijn geboorte gelachen, maar dat was veel voorzichtiger geweest.
“Ademt hij goed door?” vroeg Morgana bezorgd en kriebelde het kind onder een voetje. Het jochie slaakte een flinke kreet en keek verontwaardigd.
“Dat zit wel goed,” verzekerde Mandor haar met een grijns.
Dulcimea gaf een doek aan waar we het ventje in konden wikkelen, anders zou hij het koud krijgen, vreesde ze. Beide dames vonden het een prachtig jongetje en vertelden weer dat hij één van de weinige baby’s was hier ooit geboren. Ze koerden tegen hem en hij lachte vriendelijk naar ze.
De placenta werd kort daarna geboren en onderzocht door Morgana. Ze was uiterst tevreden.
“Ziet er goed uit,” zei ze. “Voorspoedige bevalling, kerngezond kind, vrijwel geen bloedverlies.”
Vervolgens sneed Mandor de navelstreng door, ik werd gewassen door de dames, het jongetje werd schoongepoetst door zijn vader en even later kreeg ik hem, aangekleed en wel aangereikt om hem zijn eerste voeding te geven. Ook dat ging weer perfect, het kind wist precies wat hij moest doen. Zelf was ik alweer vergeten hoe sterk zo’n kleine baby is, dus ik hapte even naar adem toen hij begon te zuigen. Het ietwat pijnlijke gevoel verdween gelukkig snel.

De komst van het kind was het begin van een hoop ellende. De eerste paar uur ging goed, de baby was wakker en alert, de dames vertrokken en Mandor en ik dronken een naar bijna niets smakend glas wijn op de geboorte. Uiteindelijk viel het kind in slaap en legden we hem in het prachtige wiegje dat voor hem opgemaakt was. Mandor kwam naast me liggen, nam me in zijn armen en we praatten nog even na over de voorbije uren.
“Ontzettend jammer dat Owen er niet bij is,” zei Mandor. “Ik mis hem.”
“Ik ook. Maar ik zie geen enkele manier om hem hier naartoe te halen. Zoals ik jou naar me toe heb gehaald… hij overleeft dat niet.”
“Hij kan beter blijven waar hij nu is,” beaamde hij. “Zelf ben ik toch erg bij dat ik dit heb meegemaakt. En het is een mooi ventje.”
We vielen allebei in slaap om niet veel later gewekt te worden door een vreselijk luid gekrijs. Ondanks dat hij klein en tenger was, was deze zoon blijkbaar voorzien van een flink stemgeluid. Ik pakte het kind uit zijn wiegje en legde hem aan de borst. Toen hij genoeg had gedronken en hij weer sliep, legde ik hem opnieuw in zijn wieg. Hij sliep, Mandor sliep en ik viel ook in slaap. Naar mijn gevoel was ik nog maar net aan het slapen toen ik gewekt werd door een verschrikte uitroep van Mandor. De wieg was leeg.
Ik schrok me wezenloos. Eerst doorzochten we onze vertrekken, daarna gingen we de kamer uit en probeerden het kasteel te doorzoeken. Ik deed mijn best om zoveel mogelijk aan het kleine kind te denken, maar ik kreeg hem niet gevonden. Na uren zoeken – zo leek het – hoorden weer het gekrijs van een pasgeboren baby en renden we naar het geluid toe. Hij lag gewoon in zijn wieg, op onze slaapkamer en leek uitgehongerd te zijn. Ik voedde hem eerst, daarna werd hij helemaal verschoond door Mandor, de jongen had flink geplast en gepoept.
Het kind zelf was weer allervriendelijkst en bleef lachen naar ons.
“Ik heb trek, zullen we gaan eten?” stelde ik voor, hoewel ik me nog wat beverig voelde. Ook al was die bevalling goed gegaan, om kort daarna een paar uur rond te gaan hollen op zoek naar je baby is niet bepaald goed voor een kraamvrouw. Mandor keek dan ook bezorgd.
“Er is nog wel wat eten,” zei hij en bood me brood aan dat een onbestemde kleur had en vreselijk flets smaakte. Ik kauwde met moeite twee happen weg.
“We gaan eten in de stad,” zei ik beslist. “Ik knap daar beter van op dan hier blijven en die troep eten. Deze keer ondersteun je mij maar.”
We gingen eerst naar de warme poel met de baby, die genoot van het warme water. De mensen daar aanwezig glimlachten en keken nieuwsgierig naar de baby, maar zeiden niets zoals gebruikelijk. Daarna kleedden we ons fatsoenlijk aan, ik deed een extra laag kraamverband in mijn onderbroek. De baby werd in een doek gewikkeld en gedragen door Mandor, terwijl hij me met zijn andere arm stevig vasthield.
Deze keer was het een soort Inverness. We deden ons tegoed aan fish and chips in een familiepub en dronken er een pul donker bier bij. Ondanks het late tijdstip waren er nog flink wat kinderen aan het spelen en een aantal kwam nieuwsgierig naar de baby kijken. Het jochie vond al die aandacht alleen maar geweldig en had voor iedereen een lachje klaar.
“Met Owen zijn we nog nooit in een eethuis geweest,” zei ik tegen Mandor.
Hij knikte.
“Die groeit inderdaad heel anders op. Het probleem is dat we ons niet zomaar met hem ergens in een Schaduw in een eethuis kunnen vertonen, dat kan gevaarlijk zijn. Maar zoals Gormenghast zich ontwikkelt – we kunnen daar wel iets neerzetten dat er op lijkt.”
We kochten extra eten, bier en wijn om mee te nemen. Het zou niet lang goed blijven, maar het was beter dan helemaal niets. Het eten en even uitgaan had me goed gedaan.
Weer terug in het paleis en op onze kamer voedde ik de baby weer en legde hem te slapen in zijn wieg. Zelf lazen we wat. Na een paar uur begon de baby flink te brullen. Ik stond op, het gebrul stopte abrupt en de wieg was weer leeg. Opnieuw voelde ik de koude vanaf mijn tenen optrekken, weer gingen we zoeken. Deze keer duurde het zoeken wat minder lang, hij lag vreselijk hard te huilen op de grond in de buurt van een fontein. Ik pakte hem op en suste hem, Mandor aaide hem over zijn bolletje, zijn gezicht bleek van de schrik.
We keerden terug naar onze vertrekken.
“Hij gaat niet meer in zijn wieg,” kondigde ik aan. “Ik hou hem bij me, of jij, maar we leggen hem niet meer weg om apart van ons te slapen.”
Mandor was het met me eens. Vanaf toen was de baby constant bij één van ons, we trachtten hem continu in het oog te houden. Desondanks gebeurde het toch nog wel dat hij weg was, maar wat minder frequent dat in het begin. Hij lag tussen ons in in bed en soms was hij toch ineens weg. We vonden hem iedere keer weer, eigenlijk was ik degene die hem het beste in de gaten kon houden doordat ik me had afgestemd op Tir-na Nog’th.
Het was een enorm fel kind, veel feller dan zijn oudere broer. Uitermate levendig, overal naar kijken, alles had zijn belangstelling. De tijd ging schoksgewijs, steeds weer besefte ik als het ware iets van zijn opgroeien te missen, ondanks het feit dat we hem steeds in het oog hadden. Nog meer dan Owen namen we dit kind overal mee naar toe, waar wij gingen, ging hij ook. Dulcimea vond het geweldig om hem mee te maken. Ook maakten we soms tijdsprongen als we van de stad terug in het paleis gingen. Zo hadden we een kind van een maand oud meegenomen naar Bergen en keerden we terug met een kind van twee maanden. Hij begon zich om te rollen en op de manier een beetje zijn omgeving te verkennen. Om alles een beetje rustiger te krijgen en ook omdat we zijn verdwijnen moe waren, verbleven we vaker in de stad. Mandor had geen enkel probleem met het feit dat deze zoon zo snel groeide, hij vond het wel prima zo.
“Als ik alleen daarnaar kijk, zou ik het helemaal niet erg vinden dat we hier blijven tot hij een jaar of tien is,” zei hij. “Niemand die hier een kind zal zoeken. Maar we hebben Owen ook nog, dus dat gaan we niet doen.”
Zelf vond ik het iets te vlug gaan. Na het omrollen begon hij te kruipen, zei voor het eerst ‘pappa’ en ‘mamma’ toen hij zes maanden was en begon los te lopen met een maand of negen. In alles veel sneller dan de bedachtzame Owen, bijna niet bij te benen. Ook deze baby was erg intelligent, hij begreep veel van wat we zeiden en sprak al aardig wat woorden toen hij ongeveer een jaar oud was. Uitermate lenig en allesbehalve mensenschuw.
Nog steeds was hij steeds zomaar verdwenen, steeds meer omdat hij zelf op onderzoek uitging, zowel in Tir-na Nog’th als in de steden.

Met Oma en Morgana vierden zijn eerste verjaardag in Wenen met een grote taart en twaalf kaarsjes. Eén kaars vonden we – net als indertijd met Owens verjaardag - te weinig, dus voor iedere maand werd er eentje aangestoken. Samen met de baby, nu geen baby meer, bliezen we alle kaarsjes in één keer uit. Ik besefte dat dat hele jaar naar mijn gevoel maar een maand of twee had geduurd.
“Waarom hebben we hem nog geen naam gegeven?” vroeg ik aan Mandor die avond. De jongen lag op ons bed te slapen. Hoewel hij niet meer zo de gewoonte had te verdwijnen tijdens zijn slaap, waren we nooit meer aan een eigen bed voor hem begonnen, hij lag altijd bij ons in bed. Ons seksleven stond daardoor een beetje op een laag pitje. Niet zozeer omdat seks bij ons plaats diende te hebben in bed, niets was minder waar, maar vooral omdat we steeds bang waren dat de jongen zou verdwijnen terwijl we even niet opletten.
We misten het niet echt, misschien was dat ook te wijten aan de wat slaperige omgeving.
“Geen idee,” zei hij grinnikend. “Hij heeft zijn eerste jaar overleefd. Bij ons in Chaos krijgen veel kinderen dan pas een naam. Niet omdat ze het eerste jaar hebben overleefd, maar meer omdat ze niet uit elkaar zijn gevallen gedurende die periode. De jongen is echter zeer stabiel, dus hij had allang een naam mogen hebben.”
We hadden zelfs nog nooit een verandering aan hem gemerkt. Ondanks zijn wilde gedrag en al zijn valpartijen was hij nog nooit van vorm veranderd. Zijn haar was inmiddels donkerbruin, de kleur die ik heb en die Owen ook heeft, zijn ogen hadden echter nog steeds de onbestemde babyblauwe kleur.
Zoals vaker vergaten we echter het onderwerp weer en praatten we over andere dingen. Daarna vroeg ik Mandor om de jongen in de gaten te houden.
“Tijd gaat hier zo raar, ik vergeet steeds wat ik hier wilde doen. Ik wil proberen om erachter te komen wat voor gif er gebruikt gaat worden op onze huwelijksdag,” legde ik uit.
Hij knikte en schoof zijn stoel zodanig dat hij de jongen goed in het oog had. Ik ging de kamer uit op weg naar de poel en zocht daar naar mijn eigen lijn. Helaas kon ik die niet vinden, dat maakte het lastig. Vervolgens probeerde ik die van Mandor weer, maar ook daar werd ik niet wijzer van. Er was alleen die ene wazige lijn, inderdaad een bruiloft en daarna een hoop ellende. Mijn conclusie was dat hij er niet bij zou zijn als het gif wordt toegediend.
Met een lichte aarzeling zocht ik naar die van Julia, als Maid of Honour was ze mogelijk de hele dag in mijn buurt. Ik vond inderdaad de betreffende dag, verder was het heel lastig om het goede moment te vinden. Ineens zag ik haar over iemand gebogen zitten.
“Hoe voel je je? Je viel zomaar opeens flauw,” hoorde ik haar zeggen. Ik zag mezelf overeind gaan zitten, doodsbleek. Zou dat het moment zijn geweest dat het gif actief werd? Ik ging ietsje verder terug, met wie was ik allemaal in contact geweest en in hoeverre was Julia erbij? Ik zag Julia naast mij staan terwijl ik gefeliciteerd werd door een aantal dames, blijkbaar ergens voor de aanvang van het feest. Ik zag mezelf een poosje praten met zowel Flora als Dara en ik realiseerde me dat er iets geks was met Dara.
Toen de lijn van Dara. Deze hield plotseling ergens op – om even later weer verder te gaan. Ik bekeek de lijn nauwkeurige. Dara die zich piekfijn had gekleed voor een feest en iedereen om zich heen had afgesnauwd. Daar stopte de lijn en deze begon weer bij Dara die wakker werd in het Paleis in de Hoven, ergens in een gang. Nog steeds piekfijn gekleed. Na wat controleren bleek inderdaad dat de bruiloft in dat ‘gat’ had plaatsgevonden. De Dara met wie ik op de bruiloft sprak, had exact dezelfde kleding aan. Weer terug naar voor de onderbreking. Ruzie met mensen, heel veel gesprekken met vooral beveiligingsmensen. Uiteindelijk kon ik het aantal ter zake doende mensen terug brengen naar drie. Dara die woorden had met een Indiaans aandoende vrouw, een Hoofd van een Huis, Clouddancer, vermoedde ik. Niet echt een ruzie, maar daar zou het uiteindelijk op uit kunnen draaien.
Ook sprak ze met een militair, een man, die ik later zag veranderen in een vrouw zodra hij/ zij buiten zicht van Dara was. Tenslotte een vrouw met wie ze meteen ruzie had.
Ik wist zeker dat er met deze drie personen meer aan de hand was en grifte de gezichten die ik had gezien in mijn geheugen. Ik kon hun lijn niet volgen, ik wist niet wie dit waren, maar Dara ongetwijfeld wel. Voor de bruiloft moest ik beslist met haar praten.
Weer terug sprak ik met Mandor door wat ik gezien had. Uit mijn beschrijving kon hij echter niet opmaken om welke personen het ging.

De volgende ochtend gingen we met zijn drieën ontbijten in een stad. De jongen was steeds lastiger om in de gaten te houden, hij liep overal op af, ging bij andere mensen hun tafeltje staan en met ze staan kletsen en pakte een speelgoedautootje van een ander jochie af en gooide het het raam uit. Mandor knikte goedkeurend, pakte toch zijn zoon op en dwong hem een poosje op zijn stoel te blijven zitten om te eten.
“In dat opzicht is hij toch wel wat anders dan zijn grote broer,” zei hij tegen mij met een zucht.
“Grote broer!” riep het jochie – nog steeds naamloos - enthousiast uit. Ik vroeg me af of hij beter zou gaan luisteren als hij een echte naam zou hebben. ‘Baby’ of ‘jongen’ was eigenlijk erg algemeen.
“Je hebt een grote broer,” legde Mandor aan hem uit. “Dat is Owen. Daar gaan we binnenkort naar toe.”
“Ja!” riep het kind enthousiast en wrong zichzelf uit de kinderstoel – hij had een kat gezien en daar wilde hij met alle geweld naar toe. We lieten hem maar even gaan, dit kind liet zich letterlijk niet vastbinden. In stilte vroeg ik me af van wie hij dit had. In alle rust aten wij verder, totdat het gekrijs van de jongen duidelijk maakte dat er iets aan de hand was. Mensen keken boos onze richting uit, blijkbaar vonden ze ons een stel waardeloze ouders. Intussen rende de jongen luid gillend, met zijn handen voor zijn gezicht geslagen, onze richting uit. Mandor ving hem op en bekeek de schade, de kat had haar nagels in zijn wang gezet en er bloedende schrammen achtergelaten. Ik maakte de wonden schoon met wat water en zeep, Mandor suste intussen de woedende waardin, daar haar kat op apegapen lag, onze zoon had het beest bijna doodgeknepen. Hij betaalde flink voor dit ontbijt en we verlieten snel het etablissement.
“Ik heb een hekel aan katten,” zei ik boos tegen Mandor terwijl we de weg opliepen naar het paleis, intussen het kind vasthoudend dat nog steeds gilde als een mager speenvarken.
“Ik ook,” zei hij. “Maar ik ben bang dat ook deze zoon iets heeft met dieren. Ongelooflijk, twee zonen en uitgerekend die eigenschap krijgen ze van jou mee. Hij had die kat trouwens wel goed te pakken.” In zijn stem klonk tevredenheid door.
De jongen werd ziek. Dat was iets wat ik nog nooit had meegemaakt, dus ik maakte me heel erg ongerust. Ook Mandor was erg bezorgd. Die rotkat had onze zoon een vergiftiging bezorgd! Hoewel het even rustig was, het knaapje lag met hoge koorts twee dagen op bed, was ik blij toen hij ons op de derde dag wakker maakte doordat hij op het bed aan het springen was. De koorts was geheel verdwenen en de schrammen op zijn gezicht waren dicht getrokken.
Tijdens het aankleden glipte hij als vanouds tussen mijn vingers uit en was weer weg. Ik ging direct zoeken. Niet veel later vond ik hem terug, drijvend in een fontein. Ik viste hem eruit, het jochie zag doodsbleek en ademde niet meer. Ik was doodsbang en deed wat me het beste leek. Ik legde hem op zijn rug en begon voorzichtig mond op mond beademing te geven. Daarna masseerde ik zijn borstkas. Eén keer, twee keer, drie keer… ik had nauwelijks in de gaten dat Mandor inmiddels bij het kind zat en de massage overnam. Ik kan me niet herinneren dat ik hem ooit zo vreselijk bang heb gezien. Ik beademde hem nog een keer – maximaal vijf keer was me verteld toen ik – jaren geleden alweer - die cursus volgde. Nooit gedacht dat ik dat bij mijn eigen kind zou moeten toepassen. Ineens zag ik wat beweging, het jochie begon te hoesten. Mandor draaide hem snel op zijn zij en het kind hoestte water uit. Hij kreeg weer wat kleur op zijn wangen en zijn ademhaling kwam weer op gang. Zwijgend tilde Mandor hem op en bracht hem naar onze kamer. Daar wreven we hem droog en hij kreeg nieuwe kleren aan. Eindelijk deed hij zijn ogen open en grijnsde breed toen hij ons zag.

Mandor was woedend op mij. Volgens hem had ik de jongen niet goed genoeg in de gaten gehouden, na meer dan een jaar van dit soort streken had ik beter moeten weten dan hem te laten wegglippen. Het werd een knallende ruzie, waarbij ik hem verweet dat hij niet genoeg deed om zijn zoon in de gaten te houden. Hij zei dat, zodra het kind en ik weg waren, hij ons allebei niet meer kon vinden, ik was wel in staat om mensen terug te vinden. Op zich klopte dat, maar dat was niet altijd ogenblikkelijk en dat was iets dat hij ook zo langzamerhand gemerkt moest hebben. Bovendien was hij er toch ook ineens geweest bij de fontein? Hij zweeg plotseling, keek naar het ventje dat met een angstig gezicht van de één naar de ander zat te kijken.
“Dat is voor het eerst dat hij ergens bang voor is,” zei hij verbaasd en tilde het kind op dat zijn armen stijf om zijn nek sloeg. Mandor duwde zijn gezicht tegen het warrige haar van zijn zoon aan en bleef zo even staan. Daarna keek hij op en trok mij tegen zich aan.

In de stad bespraken we het voorval nog eens. De jongen was het alweer vergeten, hoewel hij voor zijn doen vrij rustig in de kinderstoel bij ons aan tafel zat.
“Ik kan iets proberen met een Logrus Tendril,” zei Mandor. “Misschien dat ik hem op die manier beter in de gaten kan houden. Hij is gewoon een handvol, dit voorval was niet jouw schuld. Ik ben me lam geschrokken. Verbazend trouwens dat hij verdronk, waarom heeft hij geen kieuwen laten groeien? In het algemeen is dat een soort natuurlijke bescherming in dergelijke situaties.”
“Misschien kan hij niet van vorm veranderen?” opperde ik.
Hij schudde zijn hoofd.
“Dat is toch wel een vrij dominante eigenschap. Dit is hoogst eigenaardig en een beetje zorgelijk. We zullen hem nog beter in de gaten moeten houden.”
“Hij moet een naam hebben,” zei ik. “We kunnen daar niet langer mee wachten, het is te gek dat hij al zo lang naamloos door het leven gaat.”
Hij knikte en keek naar de jongen die een beetje loom in zijn stoel hing, zijn eten vrijwel onaangeroerd voor zich. Klaarblijkelijk voelde hij zich nog steeds niet helemaal goed.
“Wat stel je voor?”
“Ik dacht aan Randal. Jij hebt die naam wel eens genoemd en ik vind het een mooie naam voor hem.”
Mandor dacht even na.
“Goed,” zei hij toen. “Dat past wel bij hem. Zal ik hem ook weer een naam geven?”
“Ik verwacht niet anders,” zei ik grijnzend. “Heb je iets in gedachten?”
“Ik dacht aan Shivan,” zei hij. “Dat betekent zoiets als ‘Vernietiger’. Heb je daar een probleem mee?”
Nu was ik het die even nadacht.
“Randal Shivan dus?” vroeg ik. “Of andersom? Ik vind het een prima naam.”
“We noemen hem Randal,” zei hij. “Vernietiger is overigens maar één betekenis, Shivan staat ook voor ‘geluk’. En dat heeft deze jongen ook wel nodig. Als we thuis zijn moeten we samen voor hem maar een geluksamulet gaan maken, dat kan helpen. Zijn gedrag zal daar niet veel anders zijn, vrees ik.”

Inmiddels was Randal in slaap gevallen in de kinderstoel. Hij zag nog wat witjes, het gebeuren eerder die dag was hem blijkbaar niet in de koude kleren gaan zitten. Ik haalde hem uit zijn stoel, hij werd er niet eens wakker van en hing tegen me aan te slapen. We aten rustig af en daarna wilde Mandor gaan afrekenen toen hij ineens iets bedacht. Met een wat ondeugende lach keek hij me aan.
“We zouden hier een nachtje kunnen blijven,” zei hij. “Ik bespreek een kamer, in de stad hoeven we minder bang te zijn dat Randal plotseling weg is. Hij slaapt in een eigen bed en wij gaan ook naar bed.”
Over dat voorstel hoefde ik niet lang na te denken. Mandor regelde een luxe kamer voor de nacht, alwaar ik de nog steeds slapende Randal in een eigen bedje legde.
Mandor controleerde of alle mogelijke vluchtwegen voor Randal waren afgesloten. Pas toen hij er zeker van was dat het kind niet kon ontsnappen wierp hij zich op mij.
Het werd een lange nacht vol passie. Het was lang geleden dat we ons onbekommerd hadden kunnen laten gaan en die nacht probeerden we alles in te halen. Er was nauwelijks sprake van voorspel. We overlaadden elkaar met kussen terwijl we elkaar de kleren van het lijf scheurden en waren allesbehalve voorzichtig, hij nam me zelfs behoorlijk pijnlijk. Om dat te compenseren zette ik mijn tanden keihard in zijn schouder, zo hard dat ik zijn bloed proefde. Dit wond hem echter alleen maar meer op, zijn bewegingen werden wilder, hij klauwde zijn nagels in mijn rug en beet me in mijn hals, ik voelde bloed uit de wond sijpelen. De pijn vermengde zich meteen steeds heftiger wordend genot en ik wist dat ik mijn genoegen uitschreeuwde terwijl mijn nagels sporen trokken in zijn rug.
Ik weet niet meer hoe vaak we de liefde bedreven hebben die nacht. Ik weet alleen nog dat ik me gebroken, gebutst en totaal tevreden voelde toen Randal weer wakker werd. De kamer was een grote puinhoop, er was helemaal niets meer heel van onze kleding en ook het beddengoed was aan repen gescheurd. We lieten een bad regelen en gingen alle drie tegelijk in bad. Daarna conjuurden we nieuwe kleding. Nadat we geheel gekleed waren, gingen we naar beneden en betaalden een flink bedrag zodat de schade gerepareerd kon worden.
In een speelgoedwinkel mocht Randal iets uitzoeken. Hij koos voor een paarse pluchen kameel en hield deze de rest van de dag stevig in zijn armen geklemd. Na een stevig ontbijt in een coffeeshop gingen we moe, maar voldaan weer terug naar het paleis. Toen we op onze kamers kwamen, leek Randal alweer een maand ouder geworden te zijn.

Sindsdien deden we dat vaker op die manier. We bleven nog langer in de stad en huurden daar een kamer. Het was goed voor ons liefdesleven, vooral vanwege het feit dat we niet in voortdurende angst hoefden te zitten dat Randal plotseling verdween.

Dat nam niet weg dat Randal nog steeds heel goed in de gaten gehouden diende te worden en ondanks dat iedere keer zelfstandig op onderzoek uitging. Ongeveer in die tijd merkte ik op dat er iets veranderd was aan zijn ogen. Ik wist niet precies wanneer, ergens na zijn eerste verjaardag meende ik. Hij had nu ovaalvormige pupillen en een gele iris. Dat leek me niet zoals het moest zijn. Blijkbaar kon hij dan toch van vorm veranderen, maar gele ogen… Ik sprak Mandor er op aan die het niet was opgevallen. Hij pakte het jochie op en bekeek hem eens goed. Randal lachte breed naar hem en trok aan zijn haar. Mandor maakte bedaard zijn knuistje los.
“Dat heeft hij goed gedaan, hij heeft zijn ogen aangepast aan het donker,” zei hij kalm. “Ik zie geen reden om daar iets aan te doen.”
“Maar gele ogen…” zei ik verbijsterd. “Hoe komt hij erbij.”
Mandor dacht even na.
“Natuurlijk!” riep hij uit. “Die kat, weet je nog! Dat beest dat hij toen te pakken nam. Die had gele ogen!” Hij keek met trots naar Randal die op de grond was gaan zitten en de blokkendoos omkieperde. “Knap van hem dat hij beredeneerd heeft dat hij zo beter zijn omgeving kan waarnemen!” Hij ging op de grond zitten bij Randal en samen bouwden ze een aantal torens die met veel kabaal weer omgegooid werden.
Ik zag het een poosje aan voordat ik mee ging doen. Ik miste Owen verschrikkelijk op dat moment.

Met onze zoon van zowat 16 maanden waren we in een Amsterdam van rond 1950. Grachten, boten, veel mensen op straat, geschreeuw van marktlui, auto’s die af en aan reden, regelmatig het gebeier van klokken. Speciaal voor Randal waren we naar een pannenkoekenhuis gegaan, waar hij had gekozen voor een kinderpannenkoek met spek en paprika. Hij had deze helemaal overgoten met jam, stroop en poedersuiker. Het bijgeleverde papieren parapluutje was van erbarmelijke slechte kwaliteit geweest en lag inmiddels in stukjes verspreid onder zijn stoel. Hij was het enige kind van zijn leeftijd dat op een gewone stoel zat, hij voelde zichzelf veel te groot voor de kinderstoel. De stoelen waren wankel en onze zoon was al iets van drie keer achterover geklapt, wat ons verontwaardigde blikken opleverde van andere gasten en het personeel. Mandor keek met een ijzige blik terug en toen was het gestaar afgelopen. Randal had de helft van de pannenkoek snel naar binnen gewerkt, de andere helft werd uitgesmeerd over de tafel en zijn stoel. Het setje met kleurpotloden dat hij eerder had gekregen, was helemaal plakkerig van de stroop.
Zelf hadden we behalve een drietal pannenkoeken ook nog soep op. Het was allemaal niet erg vullend geweest en eigenlijk ook niet echt lekker, maar zelfs zo’n pannenkoekenhuis moest je eens meegemaakt hebben. Wij bestelden koffie met gebak voor toe, Randal kreeg een kinderijsje met verrassing. Wat alweer geserveerd werd met zo’n rotparapluutje.
“Waar is de verrassing eigenlijk?” vroeg ik in mijn beste Nederlands aan het dienstmeisje dat met een afkeurende blik naar Randal keek die inmiddels ook stroop in zijn haar had gesmeerd. Ze keek me verbaasd aan.
“Dat ziet U toch? Het parapluutje!”
“Daar heeft zo’n kind niets aan,” zei Mandor. Zijn Nederlands was beter dan het mijne. “Het is een stom ding. Waarom niet iets leuks? Een zakmes ofzo?”
Het meisje keek geschokt.
“Alle kinderen vinden een parapluutje leuk.”
Randal had ook dit parapluutje intussen vakkundig gesloopt en gooide de resten met een grote boog door de zaak.
“Ik had iets anders verwacht,” zei ik dan ook. “Iets dat een kind echt leuk vindt. Een autootje of zoiets.”
“Of een aardappelpistool,” zei Mandor. “Ik wil met je baas spreken.”
Het meisje haastte zich weg, even later kwam er een opgeprikte man naar ons toe, die zorgvuldig had geprobeerd om met wat resten haar zijn kaalheid te bedekken. Mandor legde hem kort en goed uit dat hij verwachtte dat een verrassing iets leuks was voor een kind en niet dat het joch dan rotzooi zou krijgen. De man stotterde en zei dat het allemaal een misverstand was. Niet veel later kwam er een ober haastig aanrennen met een rode brandweerwagen die hij haastig voor Randal op tafel zette. Onze zoon bekeek de auto met een frons.
“Is dat?”
“Een brandweerwagen. Die kan brand blussen,” zei Mandor.
Randal keek om zich heen.
“Is geen brand,” zei hij en de teleurstelling was van zijn gezicht af te scheppen.
“Het is net alsof,” legde ik uit.
Mandor nam de auto op en bekeek deze nauwkeurig.
“Met een beetje aanpassen kan deze echt water spuiten,” kondigde hij aan en betoverde ondertussen de auto. Daarna gaf hij deze aan Randal.
“Opletten nu!” riep hij en stak een papieren servet op tafel in brand. Randal juichte en liet de auto in actie komen. De brand werd spoedig geblust en op die manier ook nog een paar andere brandjes. Randal en Mandor hadden de grootste schik en ik probeerde de woedende blikken van het personeel niet te zien.

Er was niet veel speelgoed dat Randal voor langere tijd kon boeien. De kameel die hij eerder had uitgezocht was geen vast knuffeldier geworden, hij had een hekel aan puzzelen en zijn bouwwerken zaten vooral snel en slordig in elkaar. Tekenen leek hij wel leuk te vinden, maar hij tekende liever tien blaadjes achter elkaar vol dan dat hij langere tijd over één tekening gebogen zat. Hij had een boerderij met dieren, maar bij hem werd de boerderij gebruikt als opstap voor als hij ergens niet bij kon. De dieren slingerden wel overal rond en deden onderling racewedstrijdjes. Voetballen op de gangen van het paleis vond hij echter helemaal geweldig. En, een beetje verrassend, hij vond boekjes kijken en zich laten voorlezen leuk. Dat was een heel goede manier om hem tot rust te krijgen, hij hing dan helemaal tegen je aan. Het maakte hem niet uit wat voor soort verhaaltjes het waren, hij luisterde geboeid en bekeek aandachtig de bijbehorende plaatjes.

Ergens in die tijd bespraken we ons teruggaan naar Gormenghast. Met de tijd die iedere keer letterlijk een loopje nam, zou Randal straks ouder zijn dan Owen en dat wilden we liever niet. Bovendien misten we Owen allebei verschrikkelijk. We hadden het met Randal regelmatig over zijn grote broer en iedere keer weer reageerde hij enthousiast. Het werd tijd dat ze elkaar ontmoetten, het werd tijd dat ons hele gezin bij elkaar zou zijn in een normale omgeving. We vermoedden dat een wat stabielere omgeving ook heel goed zou zijn voor Randal.
“En landelijk, dat is veel beter voor hem dan iedere keer een drukke stad óf een slapend paleis. Dat zijn twee uitersten,” was Mandor van mening.
“Ik ben alleen een beetje bang dat hij Owen helemaal onder de voet gaat lopen,” zei ik. “Owen is alleen opgegroeid, heeft nooit contact gehad met andere kinderen en is heel rustig.”
“Dat is iets dat we in de gaten moeten houden,” zei hij. “Ik denk dat het mee zal vallen, Owen is een knaapje dat gewoon zijn eigen dingen doet.”
“Dat klopt. Het kan goed zijn dat het heel goed werkt, juist omdat ze qua gedrag aardig tegengesteld zijn.”
Uiteraard hadden we ook dit gesprek in de stad. In de stad was het veel gemakkelijker om bij een bepaald onderwerp te blijven dan wanneer we in het paleis waren, maar ook daar was het soms moeilijk om te blijven concentreren.
Deze keer waren we in een Italiaans eethuis beland in een soort winkelcentrum in Portsmouth. Randal had het geweldig naar zijn zin. Nadat hij had gegeten was hij onder alle tafeltjes doorgekropen, had bij sommige mensen veters los getrokken of juist in de knoop en was uiteindelijk beland in de kinderspeelhoek, alwaar hij een tweetal jongetjes van een jaar of vier dwars zat door iedere keer weer hun bouwwerk om te gooien zodra het bijna af was. De kinderen vonden het vreselijk frustrerend en eentje duwde Randal weg. Uiteraard duwde hij terug en het jochie viel dwars door het omheininkje heen. Zo te zien was hij niet ernstig gewond geraakt en bemoeiden we ons er maar niet mee. De ouders van beide jongens keken een paar keer boos onze richting uit. Nadat Mandor ze ook even kwaad had aangekeken besloten dat hun kroost beter af was bij hen aan tafel – zo had Randal had rijk alleen en hij begon verwoed te bouwen.
“Ik heb wel iets gevonden in het paleis,” zei Mandor.
“Zonder mij?” vroeg ik verbaasd.
Mandor keek een tikje schuldig.
“Soms lukt het me wel om ergens alleen naar toe te gaan en terug te komen. Naar de stad heb ik niet meer geprobeerd, maar binnen het paleis gaat het af en toe wel.”
“Dat klinkt of je er toch een soort binding mee hebt,” zei ik. Ik vroeg me af welk effect we eigenlijk hadden uitgeoefend op Tir-na Nog’th door daar zo lang te verblijven met ons drieën. Zouden mensen die na ons door het paleis dwaalden daar ooit iets van meekrijgen?
“Het is een bepaalde energie die er hangt. Het is niet echt Logrus, maar ik zou er met Logrus vat op kunnen krijgen. Ik denk dat daar gebruik van gemaakt kan worden om hier weg te komen. Ik wil er samen met jou nog eens naar kijken.”
“Dat lijkt me interessant. Weet je al waarheen je gaat?”
“Naar de Keep. Van daaruit kan ik verder. Jij moet Randal maar mee nemen.”
“Wat! Ik dacht dat jij hem mee zou nemen, ik zie het niet zitten hem mee te nemen door Patroon, wie weet wat Patroon met hem wil!”
“Dat met die Troef is een onzekere factor Morwenna! Ik weet niet wat erger is. Ik vind het gevaarlijk om hem mee te nemen door een wat onzekere Troef.”
Beiden keken we tegelijk naar de speelhoek. Randal zat er niet meer. Even keken we elkaar aan. Van buiten hoorden we gegil en geschreeuw komen en we renden er naar toe.
Randal had een hond gevonden. Of de hond had Randal gevonden. Waar het precies was misgegaan wisten we niet, maar ergens was hun kennismaking fout gegaan. Randal zat onder het bloed en de hond, echt zo’n zwerversmormel, maakte dat hij weg kwam zodra we buiten kwamen. Het jochie krijste en gilde en spartelde zo hard dat het moeilijk was om hem naar binnen te dragen. Uiteindelijk was het Mandor die hem rustig kreeg door hem alleen maar tegen zich aan te houden en hem zachtjes over zijn rug te aaien. Een bezorgde ober bracht ons naar een kleine kamer waar een wastafel en een commode aanwezig waren, even later kwam hij ook een Eerste Hulp doos brengen.
“Deze stad is vergeven van dat soort rotbeesten,” mopperde hij. “En niemand die er iets aan doet. Hij had het kind wel dood kunnen bijten!”
Voorzichtig maakte ik Randal schoon, het viel gelukkig erg mee. Hij was een paar keer gebeten, maar nergens op een kritieke plaats. Samen met Mandor bracht ik verband aan en we plakten pleisters, alles onder het toeziend oog van de kelder, die ineens fronste.
“Wat is er met zijn ogen?” vroeg hij bezorgd. “Hij heeft toch geen oogziekte ofzo?”
“Er is niets,” stelde ik de ober gerust. “Hij heeft dat gewoon.”
“Laten we volstaan met te zeggen dat onze zoon een ietwat exotische afkomst heeft,” grinnikte Mandor.
Ik conjuurde de gescheurde kleding van Randal weer heel toen de ober even niet keek. Daarna bedankten we hem voor zijn goede zorgen en gingen terug naar onze tafel voor het nagerecht. Randal kreeg een lolly aangeboden voor de schrik en even later kwamen ze aanzetten met een knuffelzachte gele teddybeer, die hij met een blij gezicht aannam en tegen zijn gezicht drukte.
Nadat we betaald hadden, met daarbovenop een goede fooi,wandelden we wat rond in de stad. Randal werd helemaal enthousiast toen hij een speeltuin ontwaarde en vermaakte zich een poos door overal op en af te gaan. Hij was veel sneller dan de andere kinderen, wrong zich langs hen heen en drong voor.
“Eigenlijk zou hij moeten leren om op zijn beurt te wachten,” zei ik aarzelend.
Mandor haalde zijn schouders op.
“Och… ik heb liever dat hij gewoon kan spelen. Ik vind het belangrijk dat hij de gelegenheid krijgt om te spelen, dat geldt ook voor Owen. Zelf heb ik nooit veel mogen spelen als kind. Ik vind het belangrijk voor hun ontwikkeling.” Hij haastte zich naar Randal toe die van een speeltoestel was afgevallen en met een wat verdwaasde uitdrukking op zijn gezichtje op de rubberen tegels lag. Hij had zijn knie behoorlijk gekneusd, maar nadat zijn tranen gedroogd waren, holde hij alweer op de hoogste glijbaan af. Aan de blikken die mensen ons toewierpen was duidelijk te zien dat ze ons een stel onverantwoordelijke ouders vonden. Randal was het kleinste kind aanwezig en iedereen te snel af.

Op een bepaald moment, ik weet niet meer wanneer, zijn we de energiebron gaan bekijken die Mandor eerder had gevonden. Het was interessant, vooral omdat er eigenlijk niets was dat gezien kon worden als bron. Het was alleen voelbaar. Mandor zei dat het volgens hem iets met tijd te maken had. Na me een beetje op de bron afgesteld te hebben, moest ik concluderen dat hij gelijk had. Het pulseerde als het ware, er waren pieken en dalen. Bij een piek kwam er veel tijdsenergie vrij, bij een dal was het miniem. We concludeerden dat deze bron samenhing met het verdwijnen van Randal en ook elkaar kwijt zijn. Het leek op de standen van de maan. In Tir-na Nog’th was het altijd volle maan. Het leek erop dat een piekmoment te maken had met volle maan op Schaduwen.

Nog weer later bespraken we wat het beste moment was om te gaan. Hij had zijn Troef af, hij was zelf verwonderd dat het maken hem zoveel tijd had gekost achteraf gezien.
We besloten dat een piekmoment het beste was. Op die momenten leek Tir-na Nog’th zelf wat minder aanwezig te zijn, dan had ik er het minst vat op. Dat waren zeker de momenten dat er zo’n tijdschok optrad. Op zo’n moment was het waarschijnlijk het gemakkelijkst om van hieruit naar een plaats met tijd te gaan, dat gold vooral voor hem, maar ook waarschijnlijk voor mij. We spraken af dat we bij de eerstvolgende piek zouden gaan. Hij eerst, zodat ik zeker was dat het gelukt zou zijn. Anders zouden we het op een andere manier gaan proberen, ik zou dan Patroon gaan lopen in mijn hoofd en hem meenemen. Iets riskanter voor hem, maar nog altijd veiliger dan het Patroon zelf.

Het lukte hem gewoon! Op het moment dat de piek optrad was Randal ongeveer 22 maanden, dezelfde leeftijd als Owen. Mandor pakte zijn spullen, nam afscheid en vertrok. Hij was echt weg, ik wist zeker dat hij niet meer in Tir-na Nog’th was. Tegelijkertijd realiseerde ik me dat hij Randal waarschijnlijk niet mee had genomen. Hij had diverse keren gezegd dat het voor de jongen niet veilig zou zijn hem mee te nemen op zo’n onzekere manier. Er was uiteindelijk niets over afgesproken, dat betekende dat ik de jongen mee zou moeten nemen door Patroon. Uiteraard was Randal zelf weer verdwenen, hij leek zelfs helemaal niet in het paleis te zijn. Was hij dan toch op één of andere manier met zijn vader meegegaan?
De onzekerheid was vreselijk. Hoewel ik er aan gewend moest zijn dat hij iedere keer weg was, bezorgde het me steeds opnieuw de zenuwen.
Uiteindelijk voelde ik zijn aanwezigheid ergens en kon ik hem gemakkelijk vinden. Het goede moment om te vertrekken was inmiddels voorbij.
Hij was weer gegroeid. Twee jaar oud schatte ik hem. Ouder dan zijn oudere broer.
“Mamma!” begroette hij me opgetogen. Ik staarde even naar hem. Zijn kleren waren gescheurd, zijn halflange haar zat flink door de war en hij zat onder de krassen en blauwe plekken.
“Ik heb eten! En knikkers!” Hij stak een groezelige hand uit waarin een paar halfdoorzichtige knikkers lagen. Met zijn andere hand graaide hij in een zak en haalde nog meer knikkers tevoorschijn.
“Byzantijnse knikkers,” zei ik verbijsterd. “Ben je in de stad geweest?”
“Ja!” knikte hij. Zijn ogen straalden. Ze waren opnieuw veranderd zag ik, een onbestemde kleur grijzig groen en een normale, ronde pupil. Ik knielde bij hem neer om hem te knuffelen, hij sloeg zijn armpjes stevig om mijn nek.
“Hoe kom je aan de knikkers?” vroeg ik terwijl ik hem mee nam naar onze kamer om hem te kunnen wassen en opnieuw te kleden.
“Van kindjes!”
“Heb je ze afgepakt?”
“Ja! Mooi hè! Ik was naar stad!”
Ik slikte even. Hij had ze afgepakt en naar zijn uiterlijk te beoordelen hadden de kinderen dat niet zomaar over hun kant laten gaan. De knikkers waren origineel, dat betekende dus dat hij in een stad als Constantinopel was geweest en daar was het allesbehalve veilig voor kinderen. Daar werd in kinderen gehandeld. En voor hem met zijn lichte huid zouden ze wel eens extra belangstelling kunnen hebben gehad.
“Je hebt het goed gedaan,” zei ik tegen hem en probeerde met een kam zijn donkere haar wat te ontwarren.
“Heb ook eten gepakt! Moest rennen, meneer wilde mij pakken,” verklaarde onze zoon. Voor een keer bleef hij geduldig wachten tot ik zijn haar enigszins in fatsoen had. Vervolgens liep hij naar zijn rugzakje dat we ooit voor hem hadden gekocht en maakte het open. Daaruit haalde hij een flink stuk honingkoek. Hij zette zijn tanden erin en keek wat teleurgesteld.
“Is niet lekker.”
“Kom,” zei ik tegen hem. “We gaan nog een keer in de stad eten en dan nemen we Oma mee.”
Randal lachte opgetogen.
“Oma mee?”
Net buiten onze vertrekken kwamen we haar tegen, zij en Randal begroetten elkaar enthousiast en ik vroeg haar mee uit.
“Eigenlijk waren we aan het vertrekken,” zei ik, “Maar wij zijn iets te laat. Hadden we wel afscheid genomen?” Ik kon me dat met geen mogelijkheid meer herinneren.
“Natuurlijk,” zei ze verbaasd. “Tijdens dat etentje toch? Maar het lijkt me leuk nog eens mee te gaan.”
Voor de laatste keer gingen we naar de deuren.
“Waar is pappa?” vroeg Randal.
“Hij is al terug naar huis, wij gaan dadelijk ook,” zei ik.
“Naar Owen?”
“Ja.” Eerst zouden we ergens anders heen gaan, maar dat vertelde ik hem niet.

Venetië. Een prachtige stad met al haar kanalen, niet geweldig om te bezoeken met Randal. Hij rende geestdriftig voor ons de weg af, viel een paar keer en zijn knieën waren geschaafd. Niet voor de eerste keer vroeg ik me af waarom zijn natuurlijke eigenschap om van vorm te veranderen het dan niet even overnam om zijn wonden dicht te laten trekken. Het was zo vreemd dat de uiterst bedaarde Owen dat als het ware automatisch deed en Randal juist helemaal nooit. Afgezien van zijn ogen dan.
Twee jaar alweer.
Het daagde ineens dat hij ook nog nooit iets van magie had gebruikt. Hoewel…. Die fontein waarin hij bijna was verdronken. Deze was toch erg hoog geweest. Gewoon geklommen? Ik twijfelde.
Randal stopte ergens bij het water en keek aandachtig naar een koppel eenden dat daar zwom. Vervolgens zag hij ergens duiven op een marktplein en rende erop af. De duiven vlogen verschrikt alle kanten op en Randal liep een vader met een kind omver die de duiven stonden te voeren. Ik liep naar hen toe en hielp ze overeind. De man was woedend, in rad Italiaans liet hij me weten wat hij vond van mij en mijn zoon en dat was niet veel goeds.

In een typisch Italiaans eethuis bestelden we een uitgebreid menu. Dat wil zeggen, Oma bijna niets en Randal en ik wat meer. Randal had geen zin om te blijven wachten tot het eten gebracht zou worden, liep naar een andere tafel toe, keek de gasten met een vriendelijke lach aan en griste vervolgens hun eten van hun borden af. Hij ging met het eten ergens onder een andere tafel zitten in een hoek. Ik excuseerde me bij Oma en stond op. Bij de ober regelde ik een nieuw menu voor de zojuist beroofde gasten, daarna dook ik onder de tafel bij mijn zoon.
“Randal, je kunt niet zomaar andere mensen hun eten afpakken,” probeerde ik toch iets van een soort opvoeding. Op zich was dit niet de eerste keer dat er zoiets gebeurde, maar met name Mandor zag er geen kwaad in dat de jongen zich dingen toeeigende die van andere mensen waren.
“Heb honger,” verklaarde hij. Van de stukken vlees die hij had gepakt, was niet veel meer over dan alleen wat botjes.
“Dat begrijp ik, maar we kunnen wachten tot we ons eigen eten krijgen. Omdat jij honger hebt, kunnen andere mensen niet eten terwijl ze ook honger hebben,” probeerde ik hem uit te leggen.
Hij grijnsde en liet zich onder de tafel vandaan halen. Intussen was ons eten gebracht en kon Randal zich verder tegoed doen, totdat hij vol zat. Hij liet zich opnieuw van tafel glijden, keek in het rond en was weer verdwenen.
“Hij is een enorme handenbinder,” zei ik tegen Oma die vriendelijk glimlachte, maar niets terug zei. De laatste tijd was ze sowieso nog meer afwezig geweest dan eerder, had ze misschien geestelijk al afscheid genomen van ons?
Er kwam een enorm lawaai uit de keuken. Alsof er van alles tegelijk tegen de grond ging. Ik zuchtte even. Een boze kok kwam aan met een spartelende, overstuur zijnde Randal die bij zijn oor werd gehouden. Ik zag dat de jongen pijn had. Dat maakte me woedend. Ik stond op en gaf de kok een stevige mep in zijn gezicht. De man sloeg naar achteren tegen de grond en had in ieder geval Randal losgelaten. Ik pakte het kind op en suste hem een beetje. Daarna zei ik streng tegen hem dat hij moest gaan zitten en blijven zitten.
De kok was inmiddels overeind gekrabbeld en begon me uit te schelden in het Italiaans. Dat was lastig omdat ik de taal niet zo beheerste, dus ik kon hem niet goed van repliek dienen. Het kwam erop neer dat Randal flink wat schade had aangericht en dat moest ik allemaal betalen. Ach, torenhoge rekeningen waren schering en inslag sinds Randal, dus ook deze betaalde ik zonder blikken of blozen en we verlieten meteen het eethuis, een aantal woedende mensen schreeuwden ons allerlei verwensingen na.
We zetten de maaltijd voort op een terrasje aan het water. Ook niet ideaal, want Randal presteerde het om zeker drie keer in het water te vallen.

Toen we terug keerden in het paleis, was de tijd bijna in een piek. En Randal was twee jaar en twee maanden. Oma verdween ergens een gang in, ik pakte onze spullen bij elkaar en bond Randal zijn rugzak om met wat van zijn speelgoed. Daarna pakte ik hem bij de hand en zocht ik naar het Patroon. Deze keer liet het zich niet vinden. Ik wist dat dit een goed teken was, de vorige keren drong het zich aan me op. Nu was het blijkbaar de meest geschikte tijd om te lopen, nu kon ik zelf bepalen wat ik wilde. Uiteindelijk vond ik het in de binnentuin.
“Wat is dat?” zei Randal die het lijnenspel met interesse bekeek.
De aanwezigheid was minder heftig, voelde ik. Meer zoals het hoorde te zijn.
“Dit is het Patroon, dat gaan we lopen en dan gaan we hier weg.”
“Ja, weg!” knikte hij, rukte zich los en wilde erop springen. Net op tijd wist ik hem tegen te houden en tilde hem op. Hij begon te gillen en te worstelen. Het was mijn idee om hem over dat Patroon heen te dragen, maar daar was hij niet van gediend. Hij wilde zelf lopen. Intussen merkte ik dat de piek al bijna voorbij was, de tijd begon te dringen. Ik zette hem dus neer op de grond, ging op mijn knieën voor hem zitten en keek hem strak in zijn ogen, nog steeds grijsgroen, al meende ik ook een vleugje blauw te bespeuren.
“Randal, je moet goed naar me luisteren. Je mag zelf lopen, maar je geeft me een hand en houdt me goed vast.”
“Nee! Zelf lopen!” riep hij.
“Dat gaat niet gebeuren Randal. Je hebt de keus. Of je geeft me een hand of ik draag je.”
Hij dacht even na, blijkbaar had hij door dat het me ernst was.
“Handje,” zei hij met een zucht en stak deze toe. Ik stond weer op. Er volgde nog een kleine woordenwisseling over wie als eerste het Patroon op zou gaan, maar ook daarin was ik vastbesloten. Zijn stijfkoppigheid – meegekregen van zowel Mandor als mij en ook van beide grootvaders – was soms erg vermoeiend maar stond me ook aan. Ergens was ik verbaasd dat Randal, met al zijn rondzwervingen, blijkbaar nog nooit bij het Patroon was geweest. Gelukkig niet.

Het was erg gemakkelijk, ook voor Randal. Het Patroon hield de adem in, het had iets met mij voor. Na de eerste bocht merkte ik dat de hand waarmee ik Randals handje vasthield, bezweet was en dat het niet veel scheelde of ik zou hem loslaten. Ik verstevigde mijn greep. Bij de tweede bocht werd het nog moeilijker hem vast te blijven houden, intussen huppelde hij met een blij gezichtje voort. Bij de derde bocht wist ik dat we niet samen uit konden komen bij het midden. Het kon gewoon niet, om een bepaalde reden was dat niet de bedoeling. Ik dacht snel na en nam een beslissing.
“Randal,” zei ik ernstig tegen mijn zoon.
Hij keek opgetogen naar me omhoog.
“We kunnen hier niet samen weg gaan dadelijk. Als je bij het midden komt moet je naar pappa gaan.”
“Pappa?” Hij keek afwachtend om zich heen. “Pappa?”
Bij de vierde bocht moest ik hem loslaten. Ik liet hem het eerst naar het middelpunt toegaan en wachtte gespannen af.
“Pappa?” zei Randal nog eens en kwam bij het midden. Daar zag ik dat zijn gezichtje ogenblikkelijk verhelderde, hij lachte stralend.
“Jaaaaaah! Pappa!” Hij stak zijn armen uit en was weg.
Ik slaakte een zucht van opluchting, dat was goed gegaan. Een positief punt was dat Mandor nu in ieder geval wist met wie hij te maken had als zijn enthousiaste zoon uit het niets kwam buitelen.
Daarna was ik zover. Ik zou teruggaan naar de wereld waar ik vandaan kwam, maar dan naar de oorsprong.

No comments: