97. Een insluiper

Als je ergens geboren bent, heb je daar een binding mee. Zo is het gewoon, punt uit. Het maakt niet uit hoe vaak je er komt, hoe lang je er wegblijft, maar je blijft die binding, dat gevoel van thuis zijn, hebben. Dat heb ik tenminste altijd gedacht. Het vreemde is dat ik het dus allemaal wat anders ervaar. Ja, ik ben hier geboren en opgegroeid en de Peak… er is geen gebied dat opkan tegen de ruwe schoonheid van de Peak. Daar heb ik iets mee en dat zal altijd zo blijven. Arden heeft haar eigen charme en ik heb daar zeker een binding mee. De natuurlijke omgeving in Gormenghast heeft zeker een gelijkenis met de Peak, zij het dat Gormenghast wat bosrijker is en ook in Elysium zijn er gebieden te vinden die een opvallende gelijkenis vertonen met de Peak District. Maar al deze gebieden zijn niet de Peak zelf.
De rest echter - het landgoed waar ik geboren en getogen ben, de directe omgeving, het dorp - ik heb er niets mee. Het oude huis is afgebrand, ik ken het personeel van het nieuwe huis een beetje, de mensen in de omgeving helemaal niet. Ben ik hier werkelijk opgegroeid? Mijn idee om Essilt kennis te laten maken met mijn thuisschaduw is op een jammerlijke mislukking aan het uitlopen. Is het niet triest dat de enige bekenden die hier opduiken een stel ooms zijn? Dat ik eigenlijk vrijwel niets weet van wat er zich hier allemaal afspeelt? Is het niet erg dat ik mijn eigen dochter niet eens fatsoenlijk kan beschermen? Dat ik toch afhankelijk ben geworden van Corwin’s goedwillendheid? Dat ze haar eigen magie daarvoor moet gebruiken? Dat de beloofde treinreis op niets is uitgelopen en dat we nu met een koets ons naar Brighton moeten begeven? Dat ik blij moet zijn dat het pad al gebaand is door één van mijn ooms? Het maakt allemaal dat ik me vreselijk minderwaardig voel, niet in staat op in mijn eigen Schaduw me van A naar B te verplaatsen. In dit geval van Stockport naar Brighton.


Op mijn slaapkamer in de herberg troefde ik naar Mandor. Het was zowat alsof hij erop zat te wachten en er lag een warme blik in zijn ogen toen hij me zag.
“Ik weet wat er zich afspeelt op de Hunting Grounds,” zei hij met een schouderophaal toen ik hem daarover vertelde. “Daar hebben alleen de Huizen last van die het van legers moeten hebben. Voor ons dus onbelangrijk.”
“Ik ben bang dat het naar ons toegespeeld zal worden,” legde ik hem uit. “Je weet wel, dat neutrale Huis Elysium, buffer tussen Chaos en Amber.”
“Oh, zo bedoel je dat. Dat zou inderdaad heel goed kunnen gebeuren, alsof we geen problemen genoeg hebben,” zuchtte hij. “Ik stel voor dat we het voor nu laten rusten, het is vroeg genoeg als er daadwerkelijk gedonder gaat komen en wij mogen bemiddelen.”
De mededeling dat zowel Random als Corwin hier waren, pakte hij niet goed op, hij vond dat zelfs erg vervelend.
“Ik zou Corwin kunnen elimineren,” stelde hij voor. “Dan is mogelijk dat andere probleem ook meteen opgelost.”
“En dan hebben we er tig andere problemen bij,” dacht ik.
Hij knikte instemmend.
“Denk je dat er inderdaad problemen zijn bij jou?” vroeg hij toen.
“Ik denk niet dat ze het verzinnen. Ik voel er alleen niets voor om door hen beschermd te worden.” Ik voelde de ergernis daarover opnieuw toenemen. “Ik ben nog wel tot wat toe in staat!”
“Ik wil niet dat jullie iets overkomt,” zei hij met een zorgelijke trek op zijn gezicht. “Ik kan jullie een demoon mee sturen.”
Ik overwoog het heel even. Een beetje extra bescherming zou geen kwaad kunnen. Maar een demoon zou niet goed gaan met de dieren en dat vertelde ik hem ook.
“Je kunt me altijd troeven als er iets is, ik sta erop dat je dit dan ook doet,” zei hij en keek me doordringend aan.
“Natuurlijk doe ik dat,” grijnsde ik. “Jouw Troef is altijd binnen bereik.”
Hij bleef ernstig.
“Denk er niet te licht over,” waarschuwde hij. “Die twee ooms van jou zijn uitermate irritant en ik heb liever dat je ze uit de weg blijft, maar je bent nu wel gewaarschuwd.”
Daarna vertelde ik hem over het onderzoek en de resultaten ervan en vertelde hij dat thuis alles goed verliep en dat hij en Owen een goede tijd hadden samen.
“Die jongen heeft buitengewoon veel aanleg,” zei hij tevreden. “Precies zoals ik al vermoedde.”
We namen afscheid en hij verbrak de verbinding. Het was uiterst prettig om even met hem gepraat te hebben en van gedachten hebben te kunnen wisselen.
De volgende die ik trachtte te troeven was mijn moeder. Zoals ik al verwachtte, lukte dat niet. Ik ben niet goed genoeg met Troef en mijn moeder al helemaal niet.
Bleys nam mijn pogingen tot contact wel aan, maar aarzelde om door te komen.
“Ik hoef geen problemen met jouw jaloerse echtgenoot,” zei hij voor zijn doen scherp.
“Ik ben echt niet van plan om je in mijn slaapkamer te ontvangen,” zei ik met een zucht, “ik wil alleen maar weten of je even tijd hebt. Zo ja, dan loop ik naar buiten en troef je opnieuw, anders gaat het over.”
Hij zuchtte en dacht even na.
“Doe dan dat maar,” zei hij toen. “Jouw echtgenoot is niet erg gemakkelijk.”
De verbinding werd verbroken en ik dacht na over zijn woorden terwijl ik naar buiten liep. Ik wist dat er wat voorvallen waren geweest, Mandor was inderdaad tamelijk vervelend als hij dacht dat er een man meer interesse voor me toonde dan louter zakelijk. Maar had Bleys daar ook al ervaring mee gehad? Of was het de tamtam die zijn werk had gedaan?
Ik had geen problemen met deze vorm van zorgzaamheid van Mandor, stiekem vond ik het wel leuk zelfs. Een enkele keer was het echter irritant, wanneer ik daardoor belemmerd werd in mijn werkzaamheden.
In de buurt van de paardenstal troefde ik opnieuw naar Bleys, die zich liet doorhalen. Hij keek om zich heen.
“Je hebt weten weg te komen bij je minnaar?” vroeg hij cynisch, voordat hij me begroette door me alleen de hand te schudden. Ooit, voordat ik me officieel verloofde met Mandor, waren de begroetingen van de ooms minder formeel geweest, soms waren ze zelfs ergerlijk opdringerig omdat ze van mening waren dat een begroeting inhield dat er stevig gekust diende te worden. Dezer dagen doet niemand dat meer. Ook Corwin en Random hadden zich beperkt tot een hand. De enige mannen die me nog wel eens omhelzen waren - naast de mannen in mijn eigen gezin - mijn vader en mijn schoonvader. Mandor ergert zich er altijd gruwelijk aan wanneer Gramble dat doet en Gramble trekt zich daar helemaal niets van aan. Zelf heb ik er geen problemen mee, ik mag Gramble wel.
Ik liep wat op en neer met Bleys, die netjes gekleed was in een zwart pak met een hoge hoed, en vertelde hem over de aanwezigheid van zijn twee broers. Hij fronste toen hij hoorde van Random’s aanwezigheid.
“Als je Random tegenkomt, dan is er altijd sprake van een puinhoop,” zei hij. “Dat is vast een vies zaakje waar hij in verwikkeld is. Maar Corwin? Die is meestal wel serieus.”
“Ongetwijfeld,” zei ik. “Toch wil ik hem niet mee. Ik ben hier met mijn dochter en het is deze keer gewoon niet de bedoeling om daar andere familieleden bij te betrekken.”
Op dat moment hoorde ik een ijselijke gil uit de herberg komen. Essilt, wist ik meteen en haastte me naar binnen, zonder acht te slaan op de in het donker geklede figuur dat uit het raam sprong en in de richting van het bos begon te rennen. Ik was me ergens bewust dat Fillipien er achter aan ging.
Essilt stond in haar nachthemd op de gang en ze stopte haar gegil pas toen ze mij in het oog kreeg. De mensen die al toegestroomd waren, zoals Random, de waardin en enkele andere gasten, hadden haar niet weten te bedaren, hoewel ze er eigenlijk niet echt geschokt uit zag.
“Wat is er aan de hand?” vroeg ik terwijl ik mijn vest om haar heen sloeg en haar koude handen in de mijne nam om ze warm te wrijven.
“Er was iemand op mijn kamer!” zei ze, toch wel wat ontstelt.
Random stuurde iedereen weg en wilde zelf de boel gaan onderzoeken.
“Niets ervan,” verbood ik.
Hij trok zijn blonde wenkbrauwen op.
“Kom op, je wilt toch wel weten wat er aan de hand is?”
“Ik wil niet dat jij het onderzoekt,” zei ik scherp. “Je hebt een keer eerder iets onderzocht, dat was hier vlakbij en tijdens je onderzoek heb je van alles gewist. Ik zoek hier andere hulp bij.”
Random haalde zijn schouders op en liep mopperend weg, verbaasd kijkend naar Bleys. Deze bood aan om mijn kamer te onderzoeken toen Random buiten gehoorsafstand was.
“Ik ga Mandor hierbij halen,” zei ik. “Dus niet nodig.”
“Je wilt meteen de artillerie erbij halen?” vroeg hij geërgerd. “Ik beloof je dat ik niets zal verstoren, alleen maar uitzoeken of er iets op jouw kamer is.”
“Goed dan,” zei ik zuchtend.
Bleys liep naar mijn deur, deed iets en even later glipte er iets naar binnen door het sleutelgat. Even later vertelde hij dat er een slaapgasbommetje in mijn kamer gegooid leek te zijn en dat ook mijn kamer was doorzocht. Ook bij Essilt bleek na wat onderzoek zo’n ding te liggen. Er was echter geen sprake van slaapgas.
“Als je nog steeds je echtgenoot erbij wil halen, ga dan je gang,” zei hij, humeurig voor zijn doen en wandelde naar beneden. Al die tijd had hij het fatsoen gehad om Essilt met geen blik te bekijken.

Mandor liet zich onmiddellijk doorhalen en zijn aandacht ging eerst naar Essilt uit. Toen hij er zeker van was dat haar niets was aangedaan, hoorde hij ons verhaal aan, terwijl hij goed rondkeek in beide kamers.
“Ik ben maar gaan gillen, ik wist niet precies wat ik moest doen,” zei Essilt wat verontschuldigend tegen mij.
“Gillen is heel goed,” zei ik. “Het verbaast me alleen dat de valken niets gemerkt hebben.” Tegelijkertijd realiseerde ik me dat ze op mij hadden gelet in plaats van op de kamer van Essilt. Valken zijn eigenwijze beesten en soms gaat dat niet erg goed.
“Dit is dus een slaapgasbom?” vroeg Mandor die een metaalkleurig object had opgepakt en dat nauwkeurig stond te bekijken. Essilt liep naar hem toe om mee te kijken, terwijl ik de beelden volgde die Fillipien me liet zien. Ze was een persoon in het zwart aan het achtervolgen en maakte zich klaar om aan te vallen. De persoon draaide zich ineens om en begon op haar te schieten met een soort geweer. Fillipien liet zich daar echter niet door weerhouden en vloog regelrecht in het gezicht van die persoon terwijl ze met haar klauwen zijn kin open reet en ze met haar snavel zijn ogen trachtte uit te pikken. Ze vloog weer op en maakte zich gereed voor een tweede aanval, toen de persoon een kaart trok en verdween.
“Hij maakt dus gebruik van Troef,” zei Mandor peinzend toen ik het hem beschreef. “En Fillipien heeft bloed getrokken. Dat is heel mooi. Ik zou daar graag iets van willen hebben. Dan kan ik er een demoon achteraan sturen.” Dat laatste kwam er grimmig uit. Mandor heeft er geen begrip voor als men zijn gezinsleden lastig valt.
Hij overhandigde mij de bom om te bekijken. Het leek iets technisch te zijn, meer verstand had ik er niet van. Essilt wees me op de draden aan de binnenkant die er een beetje voor niets bij hingen. Het was vreemd, waarom had de insluiper gebruik van iets gemaakt dat niet op deze Schaduw kon werken? Was het ingecalculeerd dat Essilt en ik op een andere Schaduw zouden zijn? Even dacht ik aan mijn ouders in Antioch… maar daar zou het ook niet gewerkt hebben.
“Ik neem hem mee,” zei Mandor die de bom weer van me overnam. “Dan zal ik deze door iemand laten onderzoeken die er verstand van heeft.”
Ik knikte en liep naar het raam om het open te doen voor Fillipien. Met een doek haalde ik voorzichtig het bloed van haar pootjes af en ze vloog naar buiten nadat ik haar wat gekrauwd had. Mandor wikkelde de doek zorgvuldig in een stuk soepel leer en stak deze in zijn jasje. Essilt had inmiddels al haar spullen nagekeken en meldde dat er niets miste.
“Dan ga ik weer,” zei Mandor en omhelsde Essilt even ten afscheid. “Blijf goed opletten en zorg ervoor dat je je magie paraat hebt,” zei hij ernstig tegen haar. Ze knikte.
Daarop nam Mandor mij in zijn armen en gaf me een uitgebreide zoen die ik net zo uitgebreid beantwoordde. Dit tot grote ergernis van Essilt.
“Dat geplak van jullie ook altijd!” viel ze uit. “Get a room!”
Mandor liet me langzaam los, glimlachte naar haar, pakte de Troef van de waterput en was weg.
“Dit is toch een kamer,” zei ik vriendelijk tegen onze dochter.
“Ja, dat klopt. Mijn kamer om precies te zijn.”
Ik besloot om hier verder niet op in te gaan - van onze kinderen hebben zij en Randal er het meest moeite mee dat hun ouders in hun bijzijn laten merken elkaar leuk te vinden - en keek nog eens goed rond in de kamer.
“Hou je raam nu ook maar dicht en ik stel voor dat Fenris bij jou op de kamer komt.”
Haar gezicht drukte afgrijzen uit, dus ik verwachtte hier enige discussie over die echter niet kwam.
“Als hij maar zo ver mogelijk van me vandaan gaat liggen,” was haar enige eis.
Fenris kwam intussen de kamer binnen gewandeld, snuffelde goed in het rond en koos uiteindelijk voor een plekje onder het enige raam, dat inderdaad het verst van het bed af was. Vervolgens wenste ik Essilt opnieuw een goede nachtrust toe en verliet de kamer. Achter me werd de deur weer in het slot gedraaid.
Ik ging naar mijn kamer en bekeek mijn spullen - ook hier was niets weg gehaald. Het gebeuren vond ik wat zorgelijk, waar hadden ze het op voorzien? Op het ‘iets’ waarvoor mijn tante Lenore de dood in werd gejaagd? Om bepaalde redenen leek me dat nog het meest voor de hand liggend. Corwin’s huis was doorzocht om ‘iets’ te vinden waarbij zijn huishouding omgebracht was. De insluiper met wie Essilt te maken had gehad, was er echter niet op uit geweest om haar of mij te doden. Zou het weer een andere groepering zijn? Met hoeveel groeperingen hadden we hier eigenlijk te maken?

Ik ging nog even naar beneden, alwaar Bleys aan het drinken was met Random.
“Nog iets gevonden?” vroeg Random opgewekt.
“Er worden wat dingen nog onderzocht,” zei ik, ging bij hen zitten en bestelde nog wat thee.
“Die insluiper kan er één van mij zijn,” bedacht Random.
“Ik zou dat liever zeker willen weten,” gaf ik hem ten antwoord.
Hij knikte en vertrok daarop naar buiten.
“Deze Schaduw voelt als heel druk aan,” zei Bleys peinzend.
“Ik merk daar niets van,” zei ik met een schouderophaal. “Ik denk dat het normaal is.”
“Jij zou het zeker moeten weten, met al je Patroon,” was hij van mening.
Ik schudde mij hoofd. Het voelde hier niet anders aan dan anders. Daarop kwam het gesprek op die gasbommen en ik liet het apparaat zien dat op mijn kamer was gevonden. Hij bekeek het nauwkeurig.
“Er ontbreekt iets aan,” zei hij. “Het lijkt op een soort halve kopie van iets, het doet me ergens aan denken. Het is een soort apparaat dat lucht om kan zetten in slaapgas, maar het kan hier gewoon nooit werken. Het is niet af, het is nep en ik kan het ding niet aan de gang krijgen zonder het te reviseren.
“Je kunt het meenemen om te onderzoeken,” bood ik aan.
“Wil je het niet zelf onderzoeken?”
“Ik heb er niet veel verstand van. Bovendien waren er twee, de andere is met Mandor mee die het waarschijnlijk ook door iemand anders uit laat zoeken.”
“Je hebt er één meegegeven aan Mandor? Je hebt hem er dus toch bij betrokken!” riep hij verontwaardigd uit.
“Bleys, ik ben met die man getrouwd! Natuurlijk betrek ik hem in dit soort zaken. Sterker nog, hij staat erop om betrokken te worden.”
Bleys mompelende iets onverstaanbaars en stopte het apparaat weg. Ik vroeg me af wat hij tegen Mandor had. Waarschijnlijk hetzelfde als meer familieleden op hem tegen hebben.
“Ik heb erover nagedacht,” zei hij toen. “Ik zal ervoor zorgen dat Random iets anders te doen krijgt. Ik kan proberen of ik Corwin van je af gepraat krijg, maar ik betwijfel of dat zal lukken.”
Ik bedankte hem, al had ik het vermoeden dat hij niet erg hard zijn best zou doen om Corwin om te praten. Random kwam weer binnen met de mededeling dat de insluiper niet van zijn organisatie was. Ik nam afscheid van de twee ooms en ging naar boven.

Erg rustig slapen deed ik die nacht niet, er waren maar weinig nachten waarin ik goed sliep. Slapeloosheid was iets dat blijkbaar bij me hoorde en na een enerverende dag was het altijd erger. Deze keer verbood ik mezelf om het bed uit te gaan om wat te schrijven, al stond ik mezelf wel toe om nog een poos te lezen. Pas tegen de ochtend viel ik -zoals gewoonlijk - in slaap en werd ik - ook al zoals gewoonlijk - niet veel later alweer wakker gemaakt voor het ontbijt. Uiteraard was Essilt al lang op, ze had schone reiskleding aan, haar lichtblonde haar was netjes in één lange vlecht gevlochten en ze had alles al ingepakt. Ik nam een snel bad, daarna kleedde ik me aan en vlocht mijn haar haastig. Vervolgens propte ik alles haastig in mijn tassen en ging naar beneden. Essilt had al geregeld dat er eten was voor Qenna en Flo.
Tijdens het ontbijt werd er niet veel gesproken. Essilt had goed geslapen en was vroeg wakker geworden. Ze had tijd besteed aan het instuderen van een spreuk en deze op deze Schaduw afgestemd. Verder had ze Iestyn nog heel even gesproken, die het aardig naar zijn zin had op school.
Het meest opvallend was dat de waardin en het personeel deden of er helemaal niets aan de hand was. Eigenlijk hadden ze de vorige avond al redelijk normaal gereageerd, waarschijnlijk hadden mijn ooms wat gemanipuleerd met Patroon. Irritant was echter dat alles al betaald was voor ons en geregeld, inclusief het eten voor onderweg.

Buiten begroette ik eerst de valken. De Barghest werd onder zijn kop gekrauwd en vervolgens begroette ik Boudicca. Vanwege haar grootte had ze niet in de stal zelf gestaan, maar erbuiten en als vanouds had ze alle aangeboden zorg van de stalhouders geweigerd. De nieuwe mensen vond ze verdacht. Ik ook. Het is altijd de vraag waarom mensen van de ene dag op de andere worden vervangen. Ik verzorgde Boudicca uitgebreid en gaf haar te eten. Toen we weg gingen, alweer te voet, wiste ik de stalhouders, we waren hier nooit geweest.
De weg naar Stockport was vrij lang, dus ik regelde een paard en wagen en betaalde de eigenaar zoveel, dat hij het geen enkel probleem vond om deze later op de dag bij het station aldaar weer op te halen. Ook deze wageneigenaar wist even later niet meer wie het paard en de wagen hadden gehuurd, alleen nog maar dat hij deze later op moest halen.

Het bleef vreemd onderweg, we werden in de gaten gehouden. Het beviel me helemaal niets. Ook de dieren voelden zich niet op hun gemak, vaak hadden ze eerder door dat er verdachte figuren waren dan ik. Onderweg heb ik uiteraard wat gerommeld met Patroon, geprobeerd om mensen te wissen, maar het ging allemaal niet echt lekker. Al met al beviel het me helemaal niet. Er leek inderdaad iets aan de hand te zijn hier, maar het was me geheel niet duidelijk wat dit nu met Essilt of mij te maken kon hebben. Even overwoog ik om Mandor’s aanbod aan te nemen en om ons te laten vergezellen van een demoon, tegelijkertijd wierp ik dat idee weer weg. Dat zou wat overdreven zijn.
Op het station besloot ik om een kaartjes te kopen naar Birmingham om de verdachte stationschef te misleiden. Het hele station was vol met mensen waar iets mee was. Ze keken opvallend niet naar ons bijvoorbeeld. Een dame vroeg ons te spreken en wist te vertellen dat we in de gaten werden gehouden. Ze gaf me een kaartje waar de afbeelding van een oranje bloem op te zien was. Fleur d’Orange, stond er op het kaartje. Waarom deed dit me denken aan Flora? Ik meende dat ze wel eens verteld had een eigen organisatie te hebben, maar meer wist ik er eigenlijk niet van.
Vlak voordat de trein binnen zou komen, vroeg ik Fillipien om de trein te volgen, bij het eerstvolgende station zouden we uitstappen. Ze wreef met haar kopje even tegen mijn wang en vloog toen in de richting van Boudicca.
Met Fenris, Flo en Qenna stapten we op de trein. Niemand die er iets van zei, men leek het de normaalste zaak van de wereld te vinden dat twee vrouwen zich laten vergezellen door een vreemde kat, een lynx en een Barghest. Sterker nog, Corwin liet zich door de dieren net weerhouden om bij ons in de coupé te komen zitten. Uitermate ergerlijk, ook al deed hij alsof hij ons niet kende en alsof hij sliep.
We stapten uit in Wilmslow, dat een eigen station had gekregen sinds dit stadje enige jaren geleden samen was gegaan met een zevental omliggende gemeentes. Volgens de officiële papieren was deze agglomeratie daarmee ‘Greater Wilmslow’ geworden, maar er was niemand die die naam gebruikte. Ik vertelde Essilt dat het niet helemaal bekend was waarom deze stad zo heette, de meest populaire versie was dat dit ooit de begraafplaats was van ene William.
Helaas stapte ook Corwin uit en Essilt keek me wanhopig aan.
“Kan hij niet iets anders gaan doen?” zei ze zachtjes. “Ik zal pappa vragen of hij hem in ieder geval bezig wil gaan houden met een demoon.” Ze deed al een greep in een jaszak, waar ze de meest belangrijke Troeven bewaarde. Ik hield haar arm tegen.
“Laat pappa er maar even buiten,” fluisterde ik terug. “Ik zal proberen het anders op te gaan lossen.”
Corwin stond met zijn handen op zijn rug de trein na te kijken en keek op toen ik naderbij kwam. Hij glimlachte.
“Zo zien we elkaar nooit en zo zien we elkaar iedere dag,” begroette hij me in het Thari.
“Iets teveel naar mijn zin,” zei ik eerlijk. “Ik kan het je niet goed uitleggen denk ik, maar mijn dochter en ik zijn hier voor wat persoonlijke zaken. We hebben je niet gevraagd om mee te komen, we hebben ook liever niet dat je ons gezelschap houdt.”
Zijn ogen vernauwden zich iets en de welwillende uitdrukking op zijn gezicht had plaats gemaakt voor een meer dreigende blik.
“Niet gesteld op mijn aanwezigheid…” zei hij langzaam. “Zo langzamerhand begin ik bijna te geloven dat je er inderdaad één van Julian bent, net zo lomp en stug. Ik heb het goed met je voor en ik zeg het je nog maar eens: het is hier gevaarlijk.”
“Ik weet het. We kunnen echter goed op ons zelf passen. Werkelijk Corwin, ik heb liever dat jij je eigen weg gaat, dan gaan wij de onze.”
“Het is ongelooflijk!” riep hij uit. “Waar haal je de arrogantie vandaan om te denken dat ik met jou mee wil reizen! Ik moet toevallig dezelfde richting uit, het is dan echt niet vreemd dat familie samen reist!”
“In onze familie wel!” beet ik terug. “Ik hoef je niet mee te hebben.”
Corwin keek me vernietigend aan, draaide zich om en ging op een bankje zitten alsof hij op de volgende trein wachtte. Ik ging naar Essilt toe, gaf haar een arm en we liepen het station uit. Even verderop zag ik Boudicca langs de weg grazen en de twee valken zaten beiden op het dak van een kruidenierswinkel.
“We zullen een koets huren die ons naar Derby brengt en van daaruit via Londen naar onze bestemming reizen,” zei ik. “Mogelijk geeft Corwin het op, mogelijk ook niet.”

Het was geen probleem om een koets te regelen en niet veel later waren we al op weg. Ik wist dat de valken op afstand mee vlogen om de paarden van de koets niet aan het schrikken te maken en dat Boudicca op eigen gelegenheid ofwel achter de koets aanrenden, of juist een eind vooruit waren. Als ik samen met Owen was geweest, zouden we te paard zijn gegaan, Owen is een uitstekend ruiter. Tevens is hij van onze kinderen de enige die paard rijdt. Randal heeft als kind wel moeite gedaan om te leren rijden - vooral omdat Owen dat deed - maar bij hem is dat nooit een succes geworden. Na een aantal ongelukken besloot hij om niets meer met paarden van doen te willen hebben.
De andere kinderen zijn er nooit aan begonnen. De dieren reageren dan ook zeer onrustig op Randal, Iestyn en Bryana, doch eigenlijk minder op Essilt. Maar Essilt zal geen paard gaan rijden, omdat ze weet dat Iestyn het nooit zal doen. En ook omdat Mandor dit helemaal niet aanmoedigt bij onze kinderen. Misschien zal ze zich er ooit overheen kunnen zetten als ze ouder is.

We kwamen niet tot aan Derby. Ergens op een verlaten stuk weg, midden in een vrijwel onbewoond gebied, werd de koets overvallen. Niets, maar dan ook niets dat me erop voorbereid had, behalve de waarschuwingen eerder van de ooms. De valken hadden het pas laat in de gaten, het was alsof de overvallers uit het niets opdoken. Wij merkten eigenlijk pas iets toen we een klap hoorden en de koets vervaarlijk begon te slingeren. Ik kreeg een beeld door van Fillipien, de twee koetsiers waren uitgeschakeld en de paarden waren ongecontroleerd gaan rennen.
“Je kunt het beste op de grond gaan liggen, ik zal proberen om de koets onder controle te krijgen,” zei ik tegen Essilt en opende het portier.
“Ik kan ook iets doen wat meer nut heeft,” zei mijn dochter terwijl haar ogen glansden. Ze was in het geheel niet bang, ze leek dit eerder als een uitdaging te zien.
“Heel goed,” zei ik en begon aan mijn pogingen om via de zijkant van de koets op de bok te komen. Dat was niet erg gemakkelijk, veel oefening heb ik daar tenslotte niet mee. Het voortdurende geschiet van een aantal Arabisch aandoende ruiters te paard maakte het natuurlijk niet veel beter, gelukkig waren de valken ter plaatse en begonnen met groot succes hun duikvluchten op hun ogen uit te voeren. Uiteindelijk was ik op de bok en wist de paarden een tikje tot rust te krijgen, terwijl ik twee keer een machtswoord gebruikte om de tegenstanders ten val te brengen. Vanuit de koets hoorde ik Essilt hetzelfde machtswoord gebruiken, toen was het even stil. Ineens begonnen zich in de lucht een paar schaduwen te vormen. Zwarte slangen die pijlsnel op de aanvallers toe doken en ze in hun nek beten.
Dat alles was teveel. Het geschiet hield op, er renden een aantal paarden rond zonder berijder en Fillipien liet weten dat ze volgens haar allemaal dood waren.
Uiteindelijk waren de paarden rustig genoeg om halt te houden en kon ik een inspectie gaan uitvoeren.
De koetsiers waren inderdaad dood, beiden in het hart geraakt door een paar goed gerichte geweerschoten. Met respect legde ik ze in het gras en sloot hun ogen. Ik blijf het moeilijk vinden dat er onschuldige mensen dood gaan terwijl ik eigenlijk het doelwit ben.
Essilt was ongedeerd en sprong uit de koets. Met een koele blik bekeek ze de lichamen van de koetsiers, maar aan haar ogen kon ik zien dat dit haar wel schokte. Om zich een houding te geven liep ze om de koets heen om de schade te inspecteren en riep even later dat er een wiel kapot was.
Het was dusdanig stuk dat het niet maar gerepareerd kon worden. Ik concentreerde me om een nieuw wiel te conjuren. Het duurde een hele tijd voordat het er was, een gloednieuw wiel. Samen tilden Essilt en ik de koets een beetje op om het oude wiel eraf te halen en het nieuwe eraan te zetten. Behalve het kapotte wiel waren er her en der kogelgaten te zien.
Vervolgens gingen we een eindje terug om de lichamen van de aanvallers te onderzoeken. Ze waren allemaal dood, een paar zaten onder de slangenbeten.
“Dat is een hele goede spreuk die je daar gedaan hebt,” complimenteerde ik Essilt.
“Sissende slangen, zelf ontwikkeld,” zei ze niet zonder trots en liet me de pols zien van één van de aanvallers. Daarop was de tatoeage van een vlam te zien. Alle aanvallers hadden een dergelijke tatoeage. Nader onderzoek wees ook uit ze allemaal een valse tand hadden - een drietal mensen was omgekomen vanwege cyanide - en een kromme vergiftigde dolk. Om hun polsen hadden ze wurgkoordjes. Verder deden ze inderdaad Arabisch aan en wist ik dat dit niet dezelfde lui waren die eerder onze kamers hadden doorzocht.
Degene die de baas leek te zijn van de bende had een Troef bij zich van een kasteeltje. Op de achterkant was een een zwart vlak met een witte vlam te zien.

No comments: